| |
XIV
In den nachttrein dacht het vrouwtje na. In den hoek van den wagen lag Lot onder een plaid en sliep, maar het vrouwtje kon niet slapen, want een herfstwind gierde langs den trein, en zij zat maar, stil, in den anderen hoek en dacht na. Nu had zij haar leven geschonken en zij hoopte op het geluk. Zij hoopte, dat zij roeping gehoord had, en toewijding zoû hebben te geven. Dat was het geluk, er was nièts anders, en tante Therèse had wèl gelijk, al begreep zij, Elly, toewijding, geluk, roeping, zoo geheel anders dan tante Therèse. Zij wilde niet alleen het gevoel, de gedachte; zij verlangde ook vooral naar de daad. Zoo als zij zich altijd aan de daad had gegeven, al was het maar tennis, eerst, al werd het later boetseeren, al was het ten slotte geworden eigen leed uitstorten in taal, en dat verzenden naar een tijdschrift, een uitgever - zoo verlangde zij ook nu zich aan de daad te geven; minstens, met kracht tot de daad mede te werken. Zij zag met weemoed naar Lot, en zij voelde, dat zij hem lief had, hoe anders ook dan zij eerst had liefgehad. Lief had minder om zich - als zij eerst had bemind; lief had meer om hèm, om hem te wekken tot gróote dingen... Het was vaag, maar er was eerzucht in, en eerzucht uit liefde, om hèm. Hoe jammer, dat hij zijn talent versnipperde in kleine geestige artikels en vlug geschreven essais. Dat was, zoo als hij praatte, aardig, luchtig, niet overtuigd en niet overtuigend, en hij kon meer, hij kon veel meer. Misschien was het schrijven van een roman ook niet het groote ding - misschien was het groote ding schrijven, maar géen roman... Wat dan? Nu zocht zij en vond nog niet, maar zij wist nú zeker - meende te weten - dat zij zoû vinden en Lot op zoû wekken...
Ja, zij zouden gelukkig zijn, zij zouden gelukkig blijven... Daar,
| |
| |
in Italië, daar zoû zij het vìnden... In verleden, in historie misschien zoû zij het vinden... In dingen, die waren voorbij gegaan; in mooie, edele dingen, die dood lagen, rustig dood en nóg mooi... Wat voelde zij dan zich zóo weemoedig? Of was het niet meer dan de weemoed, dien zij gevoeld had, altijd, zoo vaak, en die ziekte onder al haar bedrijvigheid, en die brak in de buiging van haar vlugradde stem: de weemoed, omdat hare kinderjaren, zonder ouders, zonder broêrs, zonder zusters, zoo stilletjes waren opgebloeid in het groote huis van den ouden man. Hij was altijd lief, zorgzaam, vaderlijk geweest, maar hij was zoo oud, en zij had gevoeld den druk van zijn oude jaren. Oude menschen had zij om zich gezien, want àltijd herinnerde zij zich oude grootmama Dercksz, en dokter Roelofsz: die kende zij, oud, van dat zij een klein kind was geweest. Ook Lot, meende zij, - hoe ook het leven van een man, die reisde, verschilde van dat van een meisje, dat thuis bleef - ook Lot had over zich heen dat oude voelen drukken en zeker daàrom had zich zijn angst om oud te worden ontwikkeld tot iets van nevroze. Tante Stefanie en de ooms in Den Haag, zij waren oud, en rondom schenen de kennissen als afgestorven, en bewogen zij zich zonder tijdgenooten, wat eenzaam in die stad, langs de straten, waar hunne huizen stonden, heen en weêr, heen en weêr, naar elkander toe... Dat was zoo verlaten en zoo heel eenzaam, en dat gaf weemoed, en zij, ze had altijd, in haar jeugd, dien weemoed gevoeld... Vriendinnen had zij nooit kunnen blijven behouden. De meisjes van de tennisclub zag zij niet meer; hare medeleerlingen van de Akademie groette zij alleen nog vluchtig op straat. Na haar treurig engagement had zij zich nog meer teruggetrokken, was alleen altijd samen met Lot, wandelde met hem, sprak met hem; hij ook eenzaam in Den Haag, zonder vrienden: hij had er meer, zeide hij, in Italië... Hoe vreemd, òm hen beiden altijd die eenzaamheid en afgestorvenheid... Geen vrienden, geen kennissen òm hen, zoo als om de meeste menschen, zoo als om de meeste families... Het was zéker om dien druk van die twee héel oude menschen, maar dieper kòn zij het niet analyzeeren, en voelde zij, dat ièts haar ontsnapte, dat
| |
| |
zij niet wist, maar dat er toch was, en dat drukte, en dat andere menschen weêrhield: iets sombers, nu verleden, dat was blijven zweven rondom den ouden man en de oude vrouw, en dat de anderen - hàre kinderen, zìjn eenige kleinkind - omhulde in iets van waas, iets onzegbaars, maar zóo duidelijk voelbaar, dat zij het als grijpen had gekund in hare tastende hand...
Vaag en mistig was dat om te bedenken, het te bedenken was ook niet mogelijk: het was een aanvoelen van iets klams, dat voorbij ging; meer niet, meer was het niet... maar het verhinderde soms adem te halen, blij te zijn in jong leven, hard te loopen, luid te spreken: àls zij dat deed, dwong zij zich tot effort. En ze wist, dat ook Lot zoo voelde; zij had dat begrepen uit twee, drie heel vage woorden, en meer uit de aroom van die woorden, dan uit hun klank... en het had haar een groote sympathie van ziel doen voelen voor Lot. Vreemde jongen, dacht zij en zag naar hem, terwijl hij zoo sliep... In zijn uiterlijk en in uiterlijkheidjes, als een heel jonge jongen, een kind soms, vond zij; om die kinderlijkheid een scepticisme, dat zich wel eens geestig uitte maar niet was overtuigd; te gelijker tijd een week gemoed en veel egoïsme; te gelijker tijd een nevroze voor zich en bijna een kracht tegenover zijn moeder: hij, de eenige, die met mama Ottilie kon omgaan; met dit karakter samengaande een talent, dat hij niet achtte, terwijl hij toch behoefte had te werken. Een samenspel van tegenstrijdigheden, van ernst en kinderachtigheid, van gevoel en koudheid, van mannelijkheid en van zóo iets zwak weekelijks, als zij nooit gezien had in een man. Een ijdelheid meer op zijn blonde haren dan op zijn talent, maar ook ijdelheid daar toch op; en meer voldoening om een compliment over zijn das dan om een woord van lof over zijn mooiste essai. En dat kind, dien jongen, dien man had zij lief: zij vond het vreemd als zij er zelve aan dacht; maar zij had hem lief; zij was alleen gelukkig, als hij bij haar was.
Hij ontwaakte, vroeg waarom zij niet sliep, en nam haar hoofd nu tegen zijn borst. Moê van den trein en van hare gedachte sliep zij in, en hij keek uit in den grauwen morgen, die na Lyon opvaalde over de rillige grijze velden. Hij smachtte naar de zon, blauwe
| |
| |
lucht, naar warmte en naar alles wat jòng is en leeft. Het zuiden van Frankrijk, de Riviera en dan Italië, met Elly samen. Hij had over zijn leven beschikt en hij hoopte op geluk. Het geluk in samenstemming en samenleven, omdat de eenzaamheid doet treuren en des te intenser doet denken aan onze langzame afsterving...
- Ze is heel lief, dacht hij, terwijl hij neêrzag op haar, waar zij sliep aan zijn borst, en hij weêrhield zich om haar niet te omhelzen, nu zij juist in slaap was gevallen. Ze is heel lief, en ze heeft een fijn artistiek gevoel. Ik zal zeggen, dat ze weêr boetseert... of iets schrijft: ze doet beiden goed. Het is een mooi boekje, wat ze gegeven heeft, al is het zoo erg persoonlijk en al te vrouwelijk. Er is veel goeds in het leven, ook al is het leven niets dan een overgang, die niet heel veel moet beduiden, op een wereld, die rot is... Er moeten andere levens zijn en andere werelden... Er moet komen een niet meer lijden om stof, een lijden dàn alleen om geest... Dan zijn al onze stoffelijke angsten weg... Toch is er veel liefs in dit stoffelijke leven... als we een oogenblik alle ellende vergeten... Voor ièder komt er een lief moment: ik geloof, dat het mijne gekomen is... Als het nu zoo blijft, maar dat zal het niet... Alles verandert... Daar maar niet aan denken, en werken, werken ook op reis... Italië: iets gróots, iets grooters dan mijn gewone artikels... Elly had het zoo graag... In Florence, de Medicis... In Rome, héel het Pausdom... Ik weet nog niet wat ik nemen zal: een van beiden... Maar het is zoo veel, het is zoo veel... Zoû ik nog eens een goed cultuur-historiesch werk schrijven...? Ik hoû niet van aanteekeningen... Die snippers papier... Als ik niet alles voor me zie in éen duidelijk vizioen, kan ik niets... Ik kan niet studeeren: ik moet zien, voelen, bewonderen of gruwen... Als ik dat niet doe, kan ik niets. Een essai, dat is wat ik het beste kan... Een woord is een kapel: je grijpt het éven luchtigjes, bij de vleugels... en laat het weêr vliegen... Ernstige boeken over historie en kunst, dat zijn als dikke torren, die kruipen... Tiens! Dat is een aardig beeld... Ik zal het eens in een artikel gebruiken... Het luchtige vlindertje... de dikke tor...
| |
| |
Zij naderden Marseille; om twee uur in den middag zouden zij te Nice zijn...
|
|