| |
XIII
Ze waren nu sedert een paar dagen te Parijs, en Elly, die nog nooit te Parijs was geweest, genoot, van het Louvre, van Cluny, van het leven op straat en in de café's, van de theaters des avonds, zóo, dat zij tante Therèse bijna vergeten hadden.
- Ach, we zullen er maar niet heen gaan, zei Lot, op een morgen, terwijl zij liepen op de boulevards. Ze weet misschien niet eens wie we zijn.
Elly had gewetenswroeging.
- Ik heb een heel lief briefje van haar gekregen, met mijn engagement, en we hebben zelfs een cadeau van haar. Neen Lot, ze weet wèl wie we zijn.
- Maar ze weet niet, dat we in Parijs zijn... Laten we er maar niet heen gaan. Tante Therèse... Ik heb haar in jaren niet gezien, maar
| |
| |
ik herinner me haar van vroeger... Met het laatste huwelijk van mama: ik toen een jongen van achttien. Tante Therèse zal toen acht-en-veertig geweest zijn. Een mooie vrouw. Ze leek nog meer op grootmama dan onze moeder, ze had heelemaal dat groote en grootsche en majestueuze, wat je ziet op grootmama's vroegere portretten en wat ze nu nog heeft in haar troonstoel... Het impressioneert mij altijd... Heel slank en mooi en elegant... kalm en rustig, gedistingeerd, met een verrukkelijken glimlach.
- Die van de Gioconda...
- Die van de Gioconda, herhaalde Lot, glimlachende om zijn vrouw, die zoo genoot te Parijs. Maar à-propos, Elly, van de Venus van Milo... ik heb je het niet kunnen zeggen, toen wij er voor stonden, omdat je in zoo een stille verrukking was, maar... nadat ik haar in jaren niet had terug gezien, is ze mij zóo een desilluzie geweest... Verbeeld je:
- Nu, wat dan, Lot?
- Ik vond haar oud geworden.
- Maar Lot!
- Ik verzeker je, dat ik haar oud vond geworden! Wordt dan alles oud, worden zelfs de onsterfelijken oud...! Ik herinner me haar van vroeger: kalm, sereen, impozant, sneeuwblank, trots haar mutilatie, tegen een eclatant donkerrood fond van fluweel... Ik vind haar niet meer impozant, niet meer sneeuwblank... armoedig verminkt, en het fluweelen fond was niet meer eclatant... Alles is dof en oud geworden, en ik ben geschrikt en heb me heel treurig gevoeld... Ik geloof nù, nuchter-weg, dat ze, eenvoudig! haar eens moesten schoonmaken en het fluweelen gordijn vernieuwen, en dat ik dàn, in een goede stemming en met een helderen dag, haar wel weêr sereen en sneeuwblank zoû vinden... Maar zoo als ze zich aan mij heeft voorgedaan, vind ik haar oud geworden, en ben ik er van geschrikt. Ik ben er een uur van ontdaan geweest, maar ik heb je niets laten merken. Trouwens, heel Parijs vind ik zoo oud geworden... Zoo vuil, zoo ouderwetsch, zoo kleinsteedsch, een agglomeratie van quartiers en petites-villes op elkaâr, en zoo precies het zelfde als vijftien jaar geleden; maar
| |
| |
ouder, viezer en ouderwetscher. Kijk, die kip van papier-mâché, hier - zij waren in de Avenue de l'Opéra -, die draait aan dat spit, als reclame, in die olie-achtige boter, die er van afdruipt... die kip, Elly, draait al vijftien jaren! En gisteren, in het Théâtre Français ben ik ontzet geworden, als van daag voor de Venus van Milo. Zoo oud, zoo oud was dat Théâtre Français geworden, met dat ontzettende gillen, dat ik me heb afgevraagd: is het àltijd zoo oud geweest of vind ik het ouder, omdat ik ouder ben...
- Maar tante Therèse...
- Dus je wil toch naar haar toe... Neen, laat ons het liever niet doen. Ook zij is oud geworden, en wat heeft ze aan ons... Wij zijn nog jong... Niet waar, ik ben ook nòg jong... Je vindt me niet te oud, je geblazeerden man... In Italië zullen we genieten...
- Daar zal alles toch nog ouder zijn...
- Ja, maar dàt wordt niet meer oud... Dat is alles al voorbij. Dat is alles het Verleden. Dat is zichtbaar Verleden, en daarom zoo rustig. Het is alles dood.
- Het land leeft toch... met modern leven...
- Maar dat kan me niet schelen... Ik zie er alleen het Verleden, en dat ligt er zoo mooi rustig, dood. Dat maakt me niet treurig. Wat me treurig maakt, dat zijn de oude menschen en de oude dingen, die nòg leven, en die zóo oud ons voorbij gaan, zoo langzaam, langzaam aan - maar wat rustig dood ligt, en dat zoo heerlijk mooi als in Italië, dat maakt me niet treurig, dat maakt me kalm, en dat wekt mijn bewondering, voor alles wat vroeger zoo mooi levend geweest is en nu nog zoo heel mooi is in den dood. Parijs maakt me treurig, omdat de stad stervende is - als heel Frankrijk -; Rome maakt me gelukkig: de stad - dat wat ik er zie - is dood, en ik voel me er zelven nog jong en nog leven, en dat maakt me blij, egoïst - blij, terwijl ik tegelijkertijd bewonder de doode en kalme schoonheid.
- Dat wordt dus je volgende essai.
- Je bent een ondeugd. Als ik niet wat praten kan, zonder dat je me beschuldigt van te essayeeren... hoû ik mijn mond.
- Niet zoo boos doen... Wat nu van tante Therèse...
| |
| |
- We zullen maar niet gaan... Maar... het is, of de duivel het wil!! Groote goedheid, wat is Parijs klein! Een klein gat!
- Wat is er dan, Lot?
- Daar heb je Theo! Theo Van der Staff!
- Theo, de zoon van tante?
- Ja, Theo... Zoo, dag Theo... Hoe curieus, dat wij je ontmoeten...
- Ik wist niet, dat jullie in Parijs waren... Op je huwelijksreis?
Hij was een kleine, dikke man van in de veertig, met een vol gezicht, waarin kleine oogjes sprankelden: zij gluurden naar Elly, nauwlijks weêrhoudbaar nieuwsgierig naar de jonge vrouw, enkele dagen getrouwd... Een fyziek genot zoekende zinnelijkheid omringde hem als met een warme atmosfeer, jovialig en sympathiek, als zoû hij zoo aanstonds noodigen om samen lekker te eten in een goed restaurant, en er samen daarna eens van door te gaan. Een lang buitenlandsch verblijf had hem iets in zijn kleêren en iets in zijn spraak en gebaren gegeven, dat de aangeboren Hollandsche zwaarwichtigheid in hem had verluchtigd, eenigszins komiesch, omdat hij wat elefantiesch bleef in zijn gratie. Toch spitsten zijn ooren als van een sater, en zijn oogen sprankelden, en zijn lippen, lachende, zwollen dik als van Indiesch bloed, en er glinsterden tusschen de goed onderhouden kleine tanden. Ging een vrouw voorbij, dan ontkleedde zijn snelle blik haar in éen oogwenk, en hij dacht na, éene seconde.
- Wij spraken juist over mama, Theo... Toevallig, dat wij je ontmoeten, herhaalde Lot.
- Ik loop iederen morgen de boulevards af: heel natuurlijk, dat we elkaâr dus ontmoeten. Ik ben blij jullie te kunnen feliciteeren... Mama? Ik geloof, dat ze het goed maakt...
- Heb je haar in lang niet gezien...?
- Ik heb haar in een week niet gezien... Ga je naar haar toe? Dan kan ik wel met je meê gaan... Dejeuneeren we dan, daarna, samen, lekkertjes, of ben ik fâcheux-troisième...? Niet? Nu, dan inviteer ik je... Niet in een van je groote restaurants, die iedereen kent, maar ergens, waar ik je nu eens brengen zal... Een kleine gelegen- | |
| |
heid, maar exquis... Een specialiteit van homard à l'américaine, die verrukkelijk is! - Hij kuste de toppen zijner dikke vingers. - O, wil je nu dadelijk dan naar mama? Goed, dan nemen we een ‘sapin’, want mama woont heel ver...
Hij riep al een rijtuig aan, gaf het adres.
- Cent-vingt-cinq, Rue Madame...
En galant hielp hij Elly instijgen, toen Lot, wilde zelve absoluut op het kleine-bankje zitten; zijn eene voet bleef op de treê van het rijtuig... Luchtigjes, onverschillig, vroeg hij naar de familie in Den Haag, als naar vreemden, die hij wel nu en dan eens gezien had. In de Rue Madame hield de koetsier stil voor een hek van hooge staven, waarachter een schutting van planken, zoo dat inkijken onmogelijk was.
- Hier is het klooster, waar mama woont, zei Theo.
Zij stegen uit, Theo belde. Een zuster opende, en leidde hen over den cour binnen, zeggende, dat madame Van der Staff thuis was. Het klooster behoorde aan de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis Onzer Lieve Vrouwe van Lourdes en tante Therèse was er, met enkele andere oude en vrome dames, pensionnaire. De zuster bracht hen in een kleinen salon, op den rez-de-chaussée, en opende de jaloezieën. Op den schoorsteenmantel stond een beeld van de H. Maagd tusschen kandelabers; een canapé, enkele stoelen waren bedekt met witte hoezen.
- Ma soeur, zeide Theo; is madame la supérieure thuis?
- Ja meneer.
- Stoor ik haar niet? Wil u haar dan zeggen, dat ik gekomen ben om haar een visite te maken?
- Ja meneer.
De zuster ging. Theo gaf een knipoogje.
- Dat heb ik al làng weêr moeten doen, zeide hij. Ik profiteer nu van de gelegenheid. De supérieure is een verstandige vrouw, verstandiger dan mama.
Zij wachtten. Het was rilkoud in den naakten salon. Lot huiverde en zeide:
- Ik zoû niet kunnen... Neen, ik zoû niet kunnen.
| |
| |
- Neen, zei Theo; ik ook niet.
De supérieure, het eerst, kwam binnen: een kleine vrouw, verloren onder de ruime plooien van haar kleed. Onder de kap schitterden twee bruine oogen.
- Monsieur Van der Staff...
- Madame...
Hij drukte haar de hand:
- Ik had u al lang willen komen zien, om u te zeggen, hoe dankbaar ik ben voor den zorg aan mijn moeder...
Zijn Fransche zinnen klonken beleefd, galant en hoffelijk.
- Mag ik u voorstellen Mr. et Mme Pauws, mijn neef en nicht.
- Pas getrouwd, zei de supérieure, met een lachje, buigend.
Lot verbaasde zich, dat zij op de hoogte was.
- Wij komen tante een bezoek brengen... Ook aan u, meende hij beleefd er bij te moeten voegen.
- Gaat u zitten... Mevrouw komt dadelijk.
- Maakt mama het goed? vroeg Theo. Ik heb haar... in een tijd niet gezien.
- Ze maakt het goed, zei de supérieure. Omdat wij voor haar zorgen.
- Dat weet ik...
- Voor zichzelve zorgt ze niet. U weet, ze overdrijft... Le bon Dieu verlangt dat niet, dat wij overdrijven, als madame doet... Ik bid niet een kwart af van wat madame bidt... Madame bidt àltijd... Ik zoû er geen tijd toe hebben... Le bon Dieu verlangt het niet... Wij hebben ons werk: ik heb mijn ziekenverpleging... Dat is heel druk... Op het oogenblik zijn bijna alle zusters uit verplegen... Ik heb mijn plaatsing-voor-dienstboden... Wij kùnnen niet altijd bidden...
- Mama wel, zei Theo met een lachje.
- Madame... bidt... bidt te veel, zei de supérieure. Madame is een enthoesiaste...
- Geweest in àlles, wat zij gedaan heeft, zei Theo, en staarde voor zich uit.
- En zij is zoo gebleven. Zij is enthoesiaste in haar nieuw geloof,
| |
| |
in ònze godsdienst. Maar ze moest niet overdrijven... En niet onnoodig vasten... Verleden vonden we haar flauw in onze kapel... En wij hebben kleine trucs... Als het niet bepaald noodig is te vasten, geven wij haar bouillon, in de soupe-maigre, of door de groenten heen... zonder dat ze het merkt... Hier komt mevrouw...
Een zuster maakte de deur open, en mevrouw Van der Staff, tante Therèse, kwam binnen. En het was Lot, als of hij grootmama zelve zag binnen komen, jonger, maar tòch oude vrouw. In een effen zwarte japon was zij groot en majestueus, en heel slank en van een treffende bevalligheid in beweging. Zoo moest grootmama ook zijn geweest. Over haar donkere oogen, die gebleven waren de oogen van een kreole, waarde een droom, en het scheen, zij zag daar moeilijk door heen, maar de nu oude mond had nog een natuurlijken glimlach, waarom de extaze aarzelde. Zij duldde Theo's kus en zeide toen, in het Fransch:
- Jullie zijn heel lief me op te zoeken... Daar ben ik heel dankbaar voor... Dat is Elly... Ik heb Elly gezien... jaren geleden... in Holland nog, bij grootpapa Takma... Je was toen een meisje van veertien jaar. Het is heel lief, dat jullie gekomen zijn... Ga zitten... Ik kom nooit meer naar Holland... maar ik denk veel... ik denk véel... aan de familie...
Over hare oogen zweefde de droom; in den glimlach scheendoor de extaze. In den schoot vouwde zij de dunne handen, en de vingers waren staafjesslank als die van grootmama. De stem klonk als die van grootmama. Nu zij zàt, in haar zwarte japon, in het bleeke licht van die kloosterspreekkamer, waar een kilte, ook bleek, wat hangen bleef, was de gelijkenis huiveringwekkend, scheen deze dochter éen met de moeder, scheen zij de moeder zelve, en was het of verleden jaren terug spookten in bleek wit licht, wonderbaar.
- En hoe gaat het met allen, in Den Haag? vroeg tante Therèse.
Woorden, over de leden der familie, wisselden. De supérieure, bescheiden, na enkele oogenblikken, stond op, nam afscheid, bedankte voor het bezoek.
| |
| |
- Hoe gaat het met oom Harold...? En hoe gaat het met mama, Charles... Ik denk heel veel aan haar. Ik bid veel voor mama, Charles...
De stem, vele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was rond van kreoolsch accent; een teederheid in die gebarsten stem ontroerde zoo wel Lot als Elly, terwijl Theo, pijnlijk, voor zich staarde; hij voelde bij zijn moeder zich gedrukt en gedwongen.
- Tante, het is lief van u, dat u ons niet vergeet... aarzelde Lot.
- Ik zal je moeder nooit vergeten, zei tante Therèse. Ik zie haar nooit meer, en ik zal haar misschien nooit meer zien... Maar ik hoû zoo veel van haar... en ik bid, ik bid veel voor haar... Zij heeft het noodig. Wij hebben het àllen noodig. Ik bid voor allen... Voor heel de familie... Zij hebben het allen noodig. En voor mama... voor grootmama bid ik ook. Voor grootpapa ook... bid ik, Elly... Ik bid nu al jaren lang, ik bid zeker al dertig jaren lang... God zàl mijn gebeden verhooren...
Het was moeilijk iets te zeggen, en Elly nam alleen tante's hand en drukte die. Tante Therèse lichtte Elly's gezicht bij de kin even hooger en zag haar aandachtig aan, zag daarna naar Lot. Eene gelijkenis trof haar; zij zeide niets.
Zij wist. Tante Therèse wist. Nooit kwam zij meer in Holland en - meende zij - nooit zoû zij - vermoedelijk - meer haar zuster zien, die zij wist het kind van Takma, nooit zoû zij Takma meer zien, en nooit meer hare moeder... Maar zij bad, voor die oude menschen vooral, omdat zij wist. Zij, eenmaal, àls haar moeder, elegante vrouw en vrouw van liefde met heet hatend en beminnend kreole-hart, zij had van haar moeders eigene lippen, in hevige koortsen, dàt vernomen, wat zij sedert geweten had. Zij had hare moeder zien zièn - hoewel zijzelve niet gezien had - zij had hare moeder zien zièn de oprijzende schim in den hoek van de kamer... Zij had hare moeder hoòren smeeken genade en eindiging van haar straf. Zij had niet, als Harold Dercksz, gezien zestig jaren geleden, maar zij wist, sedert dertig jaren. En die weting had haarzelve voor immer geschokt in hare nerveuze en enthoeziaste
| |
| |
ziel, en na te zijn geweest de kreole, enthoeziast in liefde-liefde en liefde-haat, de vrouw van avonturen, de vrouw, die lief had en daarna, wie zij lief had gehad, haatte, was zij in bespiegeling verzonken, had zij zich gebaad in de extaze, die tot haar straalde uit de paradiziale glazen der kerkramen, en was zij eenmaal, in Parijs, een priester genaderd om hem te zeggen:
- Mijn vader... ik wil bidden. Ik voel mij tot uw geloof getrokken. Ik wil katholiek worden. Ik wil dat al màanden lang.
Zij wàs katholiek geworden, en zij bad. Zij bad voor zich, maar zij bad meer voor hare moeder. Geheel hare ziel van enthoeziasme ging op in gebed voor die moeder, die zij - vermoedelijk - niet meer zoû zien, maar voor wie zij leed, en die zij verlossen wilde van schuld en redden voor te afgrijslijke straf hier namaals. Die moeder, die hem, haar vader, verhinderd had zich te verdedigen, door zich aan hem te klampen zóo lang tot dat de ander het wapen ontrukt had aan de klemmende hand, die in bloed ziende woede te wreken zocht... Zij wist, tante Therèse. En zij bad, zij bad altijd. Nooit kon te veel gebed opstijgen, om erbarming af te smeeken.
- Mama, zei Theo; de supérieure vertelde me, dat u flauw is gevallen in de kapel. En dat u niet eet...
- Ik eet, ik eet, zei tante Therèse zacht en traag. Maak je niet ongerust, Theo.
Een minachting voor haar zoon verbitterde den glimlach der oude lippen; de stem, tegen den zoon, werd koud en hard, als of zij, na de vrouw van gebed, tegenover den zoon eensklaps wéêr werd de vroegere vrouw, die had bemind en gehaat daarna, den vader van dien zoon, den vader, die niet haar man was geweest.
- Ik eet, zei tante Therèse. Ik eet zelfs te veel. Die goede zusters... Soms vergeten ze, dat wij vasten moeten... Dan geven ze mij vleesch... Ik neem het dan meê en geef het aan mijn armen. Vertel mij nog, kinderen, vertel mij nog, van Den Haag... Ik heb nog enkele oogenblikken tijd... Dan moet ik naar de kapel... Ik bid met de zusters meê...
En zij vroeg naar allen, alle broêrs en zusters, hunne kinderen.
- Ik bid voor ze allen, zeide zij. Ook voor jullie, kinderen, zal ik bidden.
| |
| |
Een zenuwachtigheid beving haar en zij luisterde naar de gang toe. Theo gaf een knipoogje aan Lot en zij stonden op.
- Neen, verzekerde tante Therèse. Ik zal jullie niet vergeten. Zendt mij je portretten, niet waar.
Zij beloofden het.
- Waar is Ottilie, je zuster, Charles?
- In Nice, tante.
- Zend mij haar portret... Ik bid voor haar ook... Dag kinderen, dag lieve kinderen.
Zij nam afscheid van Lot en Elly, en ging in droom, en zij vergat Theo. Hij haalde zijn schouders op. Uit de kapel, die over den kleinen salon, in een grooter vertrek was ingericht, klonk reeds, zangerig, litanie...
De supérieure kwamen zij tegen in de gang; zij begaf zich naar de kapel.
- Hoe heeft u uw tante gevonden? fluisterde zij. Overdreven... Ja, zij overdrijft... Kijk...
En zij wees Elly, Lot, Theo, door de even opene deur der kapel.
De zusters op bidstoel geknield, baden, zangerigjes. Over den grond tusschen de stoelen lag tante Therèse in lengte recht-uit ter neêr gestort, het gezicht in de handen verborgen.
- Kijk! fluisterde de supérieure en zij fronste de brauwen. Dat doen wij zelfs niet. Dat is overdreven. Het is bijna niet convenable. Ik zal het zeggen aan monsieur le directeur, dat die het madame onder het oog brengt. Ik zal het zeker aan le père zeggen. Au revoir, madame, au revoir, messieurs...
Zij boog, als een vrouw van de wereld, met een lachje en kalme distinctie. Een zuster liet uit tot het hek...
- Oef! zuchtte Theo. Dat is weêr eens voor maanden mijn kinderlijke plicht volbracht.
- Ik zoû niet kunnen, mompelde Lot. Ik zoû niet kunnen.
Elly zeide niets. Hare oogen stonden groot en star. Zij begreep toewijding en zij begreep roeping; al begreep zij voor zich ànders, zij begreep.
- En nu, naar de homard à l'américaine! riep Theo.
| |
| |
En terwijl hij een rijtuig aanriep, was het of zijn dikke lichaam ontspande, louter van blijheid om te ademen in frissche en vrije lucht.
|
|