| |
XII
Het was in den avond, aan het station te Brussel, dat de oude heer Pauws hen afhaalde.
- Bèste jòngen... bèste jòngen, hoe gaat het! En daar is je vrouwtje: lieve kind, van harte geluk, hoor!
Zijn wijde armen omhelsden eerst Lot, toen Elly.
- En ik heb een kamer voor je in Métropole, maar ik heb er op gerekend, dat je bij mij komt soupeeren. Zoo ben ik er ook nog bij, op den dag van je huwelijk. Moê ben je zeker niet? Neen. Het reisje is niets. Je koffers maar naar het hôtel laten brengen. Ik heb een rijtuig: gaan we dan maar dadelijk naar huis? Kunnen we met ons drieën in het bakje? Ja, ja, het gaat wel!
Elly zag den ouden heer, een frisschen, flinken zeventiger, voor de tweede maal; in hun engagement was zij met Lot hem komen
| |
| |
opzoeken. Hij had iets beslists en gezaghebbends, tegelijk met een opgewekte blijheid, nu vooral, omdat hij Lot terug zag. Hij zoû hen thuis op zijn kamers ontvangen, want hij woonde en garçon. Hij maakte zelve de deur open; den koetsier had hij, vlug, betaald, vóor Lot betalen kon, en hij dreef de jonggetrouwden de trap op. Hij stak zelve een gaspit aan.
- Ik heb geen bediening, des avonds, dat zie je. Een femme-de-ménage komt 's morgens. Ik eet in een restaurant. Ik dacht jullie ook nu in een restaurant te tracteeren. Maar ik vind het hier toch gezelliger... Dàar!
En in de kamer nu ontstak hij het gas, met vlugge beweging, als van een jongen man. Elly glimlachte om hem. De tafel was gedekt, en er stonden bloemen, en in een koelvat eenige flesschen Heidsieck.
- Welkom, mijn beste kind! zei de oude man en zoende Elly.
Hij hielp haar met haar hoed en haar mantel, bracht die weg in zijn slaapkamer.
- Leg je jas hier ook maar neêr, Lot!
- Die papa is onbetaalbaar! zei Elly.
De kleine kamer was gezellig; het waren eigene meubels. Er stonden boeken. Tegen den wand portretten, en platen van paarden en honden. Wapens aan een rek, en daaronder - het trof Elly, als het haar de eerste maal had getroffen - een portret van mama Ottilie, toen zij in de twintig geweest was, en met het ouderwetsche kapsel was het zoet mooi als van een heldinnetje uit een romance. Vreemd, dacht Elly: ook Steyn had in zijn kamer platen van honden en paarden, en ook Steyn was een sportman, een jager. En ook Steyn was een knappe man... Zij glimlachte om hare gedachte, dat éen zelfde soort van mannelijkheid bekoring had op mama Ottilie uitgeoefend; zij glimlachte zoo als Lot wel eens om zijn moeder glimlachte.
- Jullie lijken op elkaâr, zei de oude heer Pauws, terwijl zij aan tafel gingen. Kijk kinderen, dàt heb ik voor je. Alles staat maar vast klaar, zie je. Hors-d'-oeuvres. Hoû je van kaviaar, met geroosterde broodjes?
| |
| |
- Ik ben dol op kaviaar, zei Lot.
- Dàt herinnerde ik me! Na de hors-d'-oeuvres mayonnaise van visch: het is misschien wat veel visch, maar ik moest een koud menu verzinnen, want ik heb noch keuken noch keukenmeid Dan koude kip, met compôte: een Hollandsch gerecht: hier en in Frankrijk eten ze dat nooit samen. Dan pâté-de-foie-gras. Taartjes, voor jou, Elly.
- Ik hoû ook van taartjes, zei Lot, aandachtig zich buigende over de schaal.
- Des te beter. Lekkere Bordeaux, Château-Yquem, en Heidsieck. Ik heb mooie vruchten voor jullie gekocht. Koffie, likeur, een sigaar, een cigarette voor jou, Elly, en dat is alles. Beter kon ik het niet doen.
- Maar papa, het is zoo gezellig!
De oude heer had de Champagne ontkurkt: vlug, met even een draai aan het systeempje van de prop.
- Daar ga je, kinderen...
De wijn schuimde hoog op.
- Wacht Elly, wacht, laat me góed je kelk bij schenken... Daar ga je, kinderen, en wordt gelukkig!
- U heeft iets van Lot, zei Elly.
- Ik? Lot heeft dan iets van mij...
- Ja, dat bedoel ik natuurlijk...
- O zoo, dat is heel iets anders.
- Ja, maar Lot... Lot lijkt toch op zijn moeder.
- Ja, ik lijk op mama, zei Lot.
Hij was klein, tenger, bijna teêrtjes gebouwd, en blond: de oude heer was flink in vleesch en in botten, hoog van kleur, met heel dik grauw haar, waar nog zwarte strepen door schenen.
- Ja, maar ik meen, Lot heeft ook dat lùchtige van u, al lijkt hij op zijn moeder.
- Zoo, ben ik lùchtig! schertste de oude Pauws.
Zijn breede gebaren waren druk over tafel, over de hors-d'oeuvres, die hij nu aanbood.
- Zoû je ooit zeggen, dat papa zeventig was? zei Lot. Papa, ik ben
| |
| |
altijd stupéfait als ik u zie! Wàt houdt u zoo jong?!
- Ik weet het niet, jongen, ik bèn zoo...
- Is u nooit bang geweest oud te worden...?
- Neen, kerel, bang ben ik nooit geweest, ook niet om oud te worden.
- Van wie heb ik dat dan...? Mama heeft ook niet die vrees, zoo als ik ze heb, hoewel...
- Jij bent een artist; die hebben van die rare dingen. Ik ben maar gewoon.
- Ja, ik woû wel, dat ik op u leek. Dat ik groot was en breede schouders had. Ik ben altijd jaloersch als ik u zie.
- Kom Lot, je bent heel goed! zei Elly, hem verdedigend tegen zichzelven.
- Als je was als ik, hadt je je vrouw niet bekoord... Wel, Elly...
- Nu, wie weet, papaatje...
- Hoe gaat het thuis, jongen...
- Het zelfde, altijd het zelfde...
- Maakt mama het goed...?
- Fyziek, ja. Moreel, gedrukt... omdat ik getrouwd ben.
- Hoe gaat het met Steyn en haar...?
- Ze kibbelen...
- Ja, die moeder van je... zei Pauws. Elly, bedien jij de mayonnaise... Neen, Lot, geef hier, ik zal wel de Yquem open maken... Die moeder van je heeft àltijd gekibbeld... Jammer, dat ze dàt in zich had. Drift... groote woorden... om niets: ik heb het altijd... altijd gekend. Ze was toch zoo lief anders... en ze was zoo beeldig mooi.
- Ja... en ik lijk op mama, in het leelijke, zei Lot.
- Daar meent hij niets van, zei Elly.
- Neen, zei de oude heer; daar meent hij niets van, die ijdele jongen.
- Ik leek toch liever op u, papa.
- Lot, je zeurt... Elly, neem nog eens wat mayonnaise... Niet? Dan zullen we de koude kip entameeren... Neen, geef maar hier, Lot; ik zal wel snijden... En je huwelijk is heel kalmpjes gegaan. Geen kerk.
| |
| |
- Neen.
- Geen feesten.
- Neen. Elly heeft zoo weinig vriendinnen en ik zoo weinig vrienden in Holland... We leven zoo apart, in Den Haag. Ik heb meer kennissen en vrienden in Italië, dan in Den Haag. De heele familie is zoo een beetje apart. Behalve de d'Herbourgs, is er eigenlijk niemand...
- Dat is waar.
- Die heel oude oudjes zijn natuurlijk buiten kwestie...
- Ja, grootpapa... grootmama... En dan de oude dokter...
- Oom Anton houdt zich apart.
- Hm... hm... ja...
- Oom Harold is ook oud...
- Een paar jaar ouder dan ik.
- Maar hij is ziekelijk.
- Ja... En vreemd... Altijd geweest. Stil, somber... Toch een beste kerel.
- Bij ons thuis, met Steyn en mama... Wat zouden wij feesten geven?
- Je vergeet tante Stefanie: dat is een erftante, net als oom Anton een erfoom, maar tante zit er goed in.
- O! zei Elly. Lot is heel indifferent omtrent erven.
- Jullie zullen ook geen armoede lijden, zei de oude Pauws. Het is waar, waarom dan feesten. En veel kennissen...
- Hebben wij geen van allen.
- Vreemd. Om andere Indische familie's is dikwijls zoo veel beweging... ‘Deining’ noemden we dat vroeger.
- O... ik weet niet: om ons is geen ‘deining’ van kennissen.
- Neen, we hebben al ‘deining’ genoeg onder ons gehad... Mama ten minste heeft er goed voor gezorgd.
- Dat heeft mama ook kennissen doen verliezen...
- Natuurlijk. Mama is niet netjes geweest... met haar drie mannen.
- Wat zal ik u zeggen... Ik ben daar heel kalm onder... Maar gezièn is de familie nu niet...
| |
| |
- Neen... Het begon al met grootmama... Die heeft ook geleefd en laten leven...
- Ik heb veel vage verhalen gehoord...
- Nu, ik heb ook veel verhalen gehoord... Maar geen vage... Grootmama is een grande-coquette geweest. Heeft een gróote rol gespeeld... vroeger... in het passioneele leven op Java.
- Men zegt, dat mama...
- Ik weet het niet, maar... het zoû wel kunnen. Jullie lijken ten minste zoó op elkaâr, als was je broêr en zuster.
- Nu, zei Elly; in het ergste geval zijn we neef en nicht.
- Ja... het is al met grootmama begonnen... Er werd veel gesproken... Ach, nu zijn de menschen zoo oud. Hun tijdgenooten zijn dood. De dingen gaan voorbij... Wie denkt en spreekt er nog over zóo lang verleden dingen...
- Grootmama's amourettes...?
- Legio...
- De dokter...?
- Men zegt. Elly's grootpapa...
- Die oudjes... zei Elly.
- Eens waren ze jong.
- En eens, zei Lot; zijn wij oud... Wij wòrden het al.
- Jongen, schei uit. Zoo lang je geen zeventig bent, heb je den tijd... Ja, grootmama De Laders, Dercksz... Ik herinner mij haar... in Indië... vijftig jaar geleden...
- God, wat een tijd, huiverde Lot.
- Drink nog wat champagne, als je ervan griezelt. Vijftig jaren geleden... Ik was een jong mensch, twintig jaar... Grootmama was nòg een mooie vrouw, diep in de veertig... Ze is jong weduwe geworden, na haar eersten man te hebben verloren... Nu, zoò: toen Dercksz verdronk, was ze toch al... zoo wat... zes-en-dertig... Toen is mama geboren.
- Wat is dat alles làng, lang geleden, zei Lot. Het is om van te duizelen, om daarin terug te zien...
- Dat is nu zestig... zestig jaren geleden, zei Pauws droomerig. Ik was toèn een kind... van tien... Ik herinner me nòg het geval... Ik
| |
| |
was op Semarang, mijn vader was auditeur-militair... Mijn ouders kenden de Derckszen... Er werd over gesproken... Ik was een kind, maar het maakte op me indruk... Er werd veél over gesproken... en jaren, jaren lang nog werd er over gesproken... Er is kwestie geweest de lijkkist open te maken... om het begraven lijk te schouwen... Ze vonden het te laat... Maànden geleden was hij toen al begraven... Men vertelde...
- Dat een inlander... met een kris... om een vrouw...?
- Ja, en men vertelde méer... Men vertelde van Takma, dat hij op dien avond op de pasangrahan was gekomen, en dat grootmama... Maar waarom daarover te praten... Wat kan het jullie schelen! Elly wordt er maar wit als een doek van - kindje, wat zie je er uit! - en Lot huivert er om, omdat het zoo lang is geleden.
- Zouden die oùde menschen... iets verbergen...?
- Vermoedelijk wel, zei Pauws. Kom, laat ons wat Champagne drinken en er niet meer over praten. Zelve zijn ze zeker ook al die dingen vergeten... Als je zoo oud wordt...
- Verstomp je, zei Lot.
- En jullie gaan morgen naar Parijs.
- Ja.
- Zoek je tante Therèse op?
- Ja, ik denk het wel, zei Elly. We zullen niet heelemaal als wilden doen.
- En dan?
- Gaan we naar Nice.
- O... En... en zie je daar Ottilie?
- Natuurlijk, zei Lot.
- Nu, dat is goed. Ja, hoe wil je hebben, dat met eene familie, als de onze, er een kring van nette kennissen bestaat...? Ottilie schrijft mij wel eens... Ze leeft met een Italiaan... Zie je, waarom ze nu niet trouwen... dat is me toch een raadsel...
- En waarom zouden ze trouwen? zei Lot.
- Maar Lot, zei Elly. Wij zijn toch ook getrouwd.
- Wij zijn conventioneeler dan Ottilie. Ik ben conventioneeler dan Ottilie ooit is geweest. Ik zoû je nooit hebben durven voor- | |
| |
stellen nièt met mij te trouwen. Ottilie is flinker dan ik.
- Ze is een flinke meid... en ze is een drommels mooie vrouw, zei Pauws.
- Zij lijkt op u.
- Maar in het mooie! plaagde de oude heer. Kom Elly, neem nog wat pâté. Maar waarom ze niet trouwen willen, dat is en blijft me een raadsel. We zijn toch allemaal getrouwd.
- Maar hoè! zei Lot.
- Ik moet zeggen, op je huwelijksavond verdedig je niet sterk het huwelijk.
- Ottilie heeft zóo veel ongelukkigs in het huwelijk om zich gezien.
- Dat schrijft zij ook... Maar dat vind ik toch geen reden... Wat drommel, je trouwt, je trouwt. Je trouwt in stadhuis en in kerk... Ja, dat jullie niet in de kerk zijn getrouwd, dat vind ik eigenlijk ook maar zoo-zoo.
- Maar papa, u hecht er toch ook niet aan, of een dominee je huwelijk zegent...
- Neen, dat doe ik ook niet, maar je doet het toch. Het zijn van die dingen, die je doet. We leven in een maatschappij.
- Maar in een maatschappij, die zich hervormt.
- Ja, je kan daar nu over praten: ik blijf er bij, ik vind, dat je troùwen moet. In stadhuis en in kerk. Jullie zijn nu in stadhuis getrouwd, maar Ottilie trouwt heelemaal niet. En dat moet ik natuurlijk vinden, en verlicht, en ik weet al niet wat. Het is me onmogelijk. Het spijt me voor haar. Ze is nu wel een groote artiste, en ze mag daarom wel anders doen dan een gewone burgervrouw, maar, kòmt ze toch eens terug in onze burgerkringen, dan moet ze zich onmogelijk vinden... En hoe wil je nu dat rondom zoo een familie zich kennissen groepeeren?
- Ze groepeeren zich ook niet: een heele rust! Ik heb allerchar-mantste kennissen in Italië. Vrienden...
- Kinderen, jullie hebben misschien gelijk. Ottilie heeft misschien gelijk heelemaal nièt en jullie gelijk met alleen in het stadhuis te zijn getrouwd.
| |
| |
- In alle geval, zei Elly; ik dacht niet, dat al was er geen feest, wij toch zoo gezellig zouden soupeeren.
- En lekker, zei Lot. Elly, de taartjes zijn verrùkkelijk!
- We hadden alleen niet zoo in verleden dingen moeten pluizen, zei de oude heer. Dat maakt Lot maar griezelig. Kijk den jongen taartjes eten. Net als je moeder kon doen. Net een kind, net een kind!
- Ja, ik ben soms ook nog wel een kind, maar toch niet zoo als mama...
- En gaàt ze nu nog naar Engeland...?
- Ze heeft me beloofd van niet... Maar zoo een belofte beteekent niet veel. Wij blijven zoo heel lang op reis, den heelen winter in Italië. Eén ding stelt me gerust: mama heeft geen geld en ik heb den bankier gesproken vóor ik ging, en verzocht, als mama er om kwam, iets te zeggen, en haar wijs te maken, dat het niet ging, dat er geen geld was...
- Maar ze neemt op... dat nam ze vroeger ook.
- De bankier zei me, dat hij er mij in helpen zoû, dat hij mama niets zoû geven.
- Dan krijgt zij toch geld.
- Van wie?
- Dat weet ik niet, maar ze krijgt het toch. Ze krijgt het toch, ik weet niet hoe...
- Maar papa...!!
- Ja jongen, je kan nu verontwaardigd zijn: ik spreek bij ondervinding. Hoe dikwijls heb ik met mama geen geldkwesties gehad... Het was er niet, en op eens was het er toch weêr...
- Mama rekent slecht en ze is slordig. Ze vindt dan wat in haar kast.
- Ja, ik kèn dat: ze vond vroeger ook altijd weêr wat in haar kast. Gelukkig, dat ze het dan nog vindt. Toch, om dat geld, zouden we niet zijn gescheiden... Als het niet was geweest om dien verdomden Trevelley, dan... Maar als mama op iemand haar zinnen gezet had, dan... Laat ons er niet meer over spreken... Kijk eens, je kent dat oude portret... Het is lief, niet waar Elly... Ja, zóo zag ze er
| |
| |
toen uit. Ik heb haar nooit kunnen vergeten... Ik heb nooit van iemand anders gehouden... Ik ben nu een oude kerel, kinderen, maar... maar ik geloof, dat ik nòg van haar hoû... Ik denk soms, dat het voorbij is, dat dat alles voorbij is gegaan... èn toch, soms, zoo oud als ik ben, lijd ik er nog onder, en ben ik er onder beroerd... Ik geloof, dat ik nòg van haar hoû... Als mama had gehad een ander karakter, een ander humeur, en als ze Trevelley niet had ontmoet, dan... Maar het zijn zoo heel veel factoren... En als ze Trevelley niet had ontmoet, had ze tòch Steyn ontmoet... Ze had altijd iemand ontmoet... Kom Elly, bedien jij eens de koffie... Hoû jij van chartreuse of van bénédictine... En blijf dan nog gezèllig wat praten... Niet over oude dingen... Over jonge dingen, over jonge dingen... Over jullie, over jullie plannen, over Italië... Het is nog niet laat: het is pas half elf... Maar het is waar, jullie zijn pas getrouwd... Nu, dan breng ik je naar je hôtel... Willen we te voet gaan, het is niet ver... Dan brengt je oude vader je naar je hôtel, en met een nachtzoen aan je deur, wenscht hij je veel geluk, véel geluk, hoor... beste kinderen.
|
|