| |
XI
De voordeurbel deed de oude Takma wakker schrikken...
En hij wist, dat hij geslapen had, maar hij kwam er niet voor uit en rustigjes-weg deed hij of hij alleen maar wat had zitten rusten, de handen gesteund op den ivoorknoppigen stok. En toen dokter Roelofsz binnenkwam, zeide hij, met zijn altijd zelfde schertsje:
- Wel Roelofsz, jij wordt er ook niet magerder op met de jaren!
- Zoo-zoo, zei de dokter; vindt jij dat, Takma...?
Hij laveerde binnen, enorm van buik, die waterzuchtig en schuin afhing naar zijn eene stijve en te korte been, en in zijn oude, gladgeschoren monniksgezicht glimpten achter de gouden bril ontevreden de leepe oogjes, omdat Takma het altijd over zijn buik had, en hij dat niet goed kon velen.
- Harold is boven, zei Ottilie Steyn.
- Kom kind, zei Takma, moeilijkjes rijzend. Laten we nu maar naar boven gaan, dan jagen we Harold weg...
Zij gingen naar boven. Maar weêr klonk aan de voordeur een bel.
- Het is soms zóo druk, zei oude Anna tegen den dokter. Maar mevrouw wordt niet verlaten op haar ouden dag. We zullen gauw moeten gaan stoken in de voorkamer, want daar wacht zoo dikwijls iemand...
- Ja-ja-ja, zei de dokter, wrijvende zijn korte, dikke vleeschhanden kleumerigjes. Het is kil, het is killetjes, Anna. Je mag wèl stoken...
| |
| |
- Meneer Takma vindt stoken de pest...
- Ja, maar die gloeit ook altijd van binnen, zei dokter Roelofsz venijnig. Zoo-zoo-zoo, dat zijn de kinderen...
- Kunnen wij naar boven gaan? vroeg Elly, die binnenkwam met Lot.
- Ja... gaat u maar! zei Anna. Daar komt meneer Harold al naar beneden, en boven zijn alleen mama... en meneer Takma.
- Grootmama geeft audientie, maakte Lot gekheid.
Maar zijn stem aarzelde even in scherts, want een ontzag drukte altijd over hem heen, zoodra hij trad in het huis zijner grootmoeder. Het was om die sfeer van verleden, waarin hij, overgevoelig, soms aarzelde binnen te treden, sfeer, waaruit immer herinneringen en dingen van vroeger te voorschijn traden... Die oude dokter, die iets had van een monnik en een Sileen tegelijkertijd, was zóo oud en had, hoewel jonger dan grootmama, haar toch als jonge en verleidelijke vrouw gekend... Daar kwam oom Harold de trappen af; hij was veel jonger, maar een diepe melancholie, enigmatiek, pijnlijkte over zijn daarbij nog van fyzieke pijn verwrongen galgeel gezicht.
- Tot morgen, tot morgen, kinderen, zei hij zacht, en ging met een handdruk. Tot morgen, tot morgen, Roelofsz...
Die stem, gebroken van melancholie, ze deed Lot altijd huiveren. Hij volgde Elly de trap op, terwijl de dokter nog beneden bleef, pratende met oude Anna:
- Ja-ja-ja-ja, zoo-zoo-zoo!
De uitroepen achtervolgden Lot in den rug. Iederen keer, dat hij hier kwam, werd hij gevoeliger voor die sfeer, voor die atmosfeer van vroeger, die als iets meêgesleept had, dat ritselde... Achter de jovialigheid van den uitroependen dokter school héel een verleden... O, oud te worden, oud te worden! Hij rilde ervan op dien eersten herfstachtigen dag... Nu traden zij binnen: daar zaten zij: grootmama, grootpapa Takma, en, zoo vreemd, als een kind tusschen hen, zijn moeder. En Lot dempte, achter Elly, zijn tred, zijn gebaar, zijn stem, en ook Elly was heel voorzichtig, meende hij, als was zij bang die glazige, antieke atmosfeer te breken door te veel jeugd.
| |
| |
- En morgen gaan jullie trouwen, dat is goed... dat is goed... zei de oude vrouw tevreden; zij hief met hoekig gebaar de beide handen op en kuste met voorzichtige en trillende lippen Elly, daarna Lot op het voorhoofd. Nu zaten ze, in een cirkel, en over en weêr gingen enkele woorden en Lot voelde zìch een kind, Elly heelemaal een kindje, zijn moeder een jonge vrouw... Zij leek wel op grootmama, maar wat in grootmama impozant was geweest van kreole-schoonheid, was bij mama zoo verlievigd geworden, was àlles liefjes geworden, was het nu nog. Ja, zij leek op grootmama, maar - het trof hem weêr, als het hem reeds vele malen getroffen had - zij had iets, - geen gelijkenis - maar als een zelfde lijn van gebaar, en ièts in den blik, en iets in den lach van Takma, van grootpapa Takma... Zoû het dan toch zoo zijn, als de menschen wel iets hadden gemompeld: dat jongste kind - mama - geboren te lang na den dood van Dercksz, dan dat men diens vaderschap kon aannemen, vaderschap, dat men Takma toerekende... Zaten zij daar werkelijk dan, vader, moeder en kind...? Hij, was hij Takma's kleinzoon...? Was hij een neef van Elly... Hij wist niet zeker, er was niets zeker; er waren - hij had ze al héel vroeger gehoord - wat vage geruchten... en er was die gelijkenis! Maar als het zoo was, dan wìsten zij dat beiden; dan - zoo zij niet geheel waren verstompt - dàchten zij daar nu aan, op dìt oogenblik. Kindsch waren zij geen van beiden, die oude, oude menschen... Het scheen Lot, dat een emotie hen altijd de zinnen was blijven scherpen, want het was verwonderlijk hoe grootmama, trots haar leeftijd, toch wèl op de hoogte was van zijn huwelijk nu, van familie:
- Oom Daan en tante Floor komen uit Indië, zei grootmama. Ik begrijp niet, wat zij komen doen... zoo tegen den winter. Tante Floor zal het niet prettig vinden... Ik woû, dat ik maar was gebleven in Indië, in plaats van hierheen te komen... Ja, nu zit ik al jaren hier, tot... tot...
Zij stotterde en zag uit het raam, afwachtende, afwachtende. Aan het andere raam zat Takma en wachtte af, wachtte af, terwijl hij knikte met den schedel. O, het was huiveringwekkend, vond
| |
| |
Lot, en zag naar zijn moeder. Zij begreep niet zijn blik, was vergeten zijn ziekte en zwakte - zijn vrees voor den ouderdom - omdat zij vergat, als hij er niet over klaagde, - en zij meende alleen, dat hij op wilde staan. Zij glimlachte, treurigjes, als zij deed dezer dagen, knikte en stond het eerste op.
- Nu zullen wij u maar verlaten, mama... Meneer Takma, moet ik u nu niet thuis brengen...?
- Neen, kindje, het regent niet, en ik kan wel alleen... ik kàn wel...
Zoo droef kinderlijk had mama Ottilie's stem geklonken, en vaderlijk, maar luchtig zweverig die van ouden Takma. Lot, Elly stonden op en wéêr werden voorzichtige kussen gegeven en ook meneer Takma kuste mama Ottilie. Nadat zij waren gegaan, laveerde de oude dokter binnen.
- Zoo Roelofsz, zei grootmama.
- Zoo-zoo-zoo... ja-ja... mompelde de dokter en viel op een stoel.
Ze zaten zoo, zonder woorden, de drie heel oude menschen. Buiten donkerde het en een gure wind, die herfstte, joeg gele bladeren, de eerste, door de tuinen van de Sofia-laan.
- Je blijft te laat uit, Takma, zei de dokter.
- Neen, neen, zei de oude man.
- Het wordt al kil, om dezen tijd.
- Neen, neen, ik heb het niet kil.
- Jij gloeit ook altijd... van binnen.
- Jawel... jawel: zoo als jij altijd dikker wordt...
De dokter schoklachte, niet venijnig nu, omdat hij het eerste geplaagd had, en Takma ook had een schel lachje, gebarsten. De oude vrouw sprak niet, boog zich wat voorover, zag uit het raam... Over de Nassau-laan zeefde al duister van vooravond.
- Kijk... zei de oude vrouw en haar staafslanke vinger, bevende, wees.
- Wat? vroegen de twee mannen en keken.
- Ik meende...
- Wat...?
| |
| |
- Ik dacht, dat daar... daar onder de boomen... iets ging...
- Wat ging...
- Ik weet niet... iets... iemand...
- ... Ze radoteert, dacht de dokter.
- Neen, Ottilie, zei Takma: er gaat niets...
- O... gaat er niets...?
- Neen...
- Ik dacht, dat er iets ging... zoo wazig... voorbij...
- Ja... zóo, dat is mistigheid, zei de dokter.
- Ja, zei Takma; dat is mist...
- Je gaat veel te laat naar huis, Takma, zei de dokter.
- Ik heb mijn overjas, die is warm...
- Zoo-zoo...
- De blâren ritselen, zei de oude vrouw. En de wind huilt. Dat wordt al winter...
- Zoo... ja-ja, dat wordt winter. Al weêr eentje...
- Ja, zei de oude vrouw. De laatste... de laatste winter...
- Neen-neen-neen-neen! blufte de oude dokter. De laatste! Ik breng je tot de honderd, Ottilie...
De oude Takma knikte het hoofd.
- Al meer dan zestig jaren...
- Wa... àt? schrikte de dokter.
- Geleden...
- Wat zeg je? riep de oude vrouw schril.
- Ik zeg, zei Takma; Ottilie... Lietje... die is nu al zèstig...
- O ja...
- En het is al méer dan zestig... dan zestig jaar geleden, dat...
- Da... àt, wát?? schrikte de dokter.
- Dat... Dercksz... verdrònk... zei Takma en hij hoofdknikte.
- O! kreunde de oude vrouw; zij hief de handen hoekig en smartelijk bewegelijk naar het gelaat. Spreek daar niet over! Waarom zeg je dàt?!
- Neen... zei Takma. Ik heb niets gezegd...
- Neen-neen-neen-neen! mompelde de dokter. Niet over spreken, niet over spreken... We spreken er nooit over... Ja-zoo,
| |
| |
Takma, hoe kom je er over te spreken... Nou-nou-nou-nou... het is niets, maar het maakt Ottilie treurig.
- Neen, zei de oude vrouw kalm. Ik ben nooit meer treurig... Daar ben ik veel te oud toe... Ik wacht nu alleen maar af... Kijk, gaat daar niets voorbij...
- Waar?
- In den tuin hierover... of daàr op straat... iets wits...
- Waar? Zoo-zoo, o daar... daar... Neen Ottilie, dat is mistigheid.
- De blâren... de blâren ritselen...
- Ja-ja-ja, dat is het najaar, de winter...
- De laatste, zei de oude vrouw.
De dokter mompelde, vaagjes ontkennend, Takma knikte het hoofd. Zij zaten heel stil, een tijd. Ja, het was meer dan zestig jaren geleden... Zij zàgen het alle drie; de oude man en de oude vrouw zagen het gebeuren, en de dokter zag het gebeurd. Hij had begrepen en geraden, dadelijk, en hij had geweten, àl die jaren lang. Hij had heel veel, jaren geleden, van Ottilie gehouden, hij een veel jongere man dan zij, en er was een oogenblik geweest, dat hij geèischt had, sterk, omdat hij wist... Hij had dat in zich begraven, maar hij zàg het voor zich, gebeurd... Het was meer dan zèstig jaren geleden.
- Kom, zei Takma; het wordt tijd... Anders... anders wordt het te laat...
Hij stond moeilijk op en dacht tegelijkertijd, dat hij heden géen brief had verscheurd. Dat was niet goed geweest, maar het scheuren vermoeide zijn vingers. Ook de dokter stond op, en belde tweemaal; dat was om de juffrouw.
- Wij gaan, juffrouw...
Het was bijna donker in de kamer.
- Dag Ottilie...
Takma drukte de mitaine-hand, die zich even wat hief.
- Dag Ottilie... Ja-ja-ja: tot morgen of overmorgen...
Ook de dokter drukte de hand.
Beneden vond meneer Takma Ottilie Steyn de Weert.
| |
| |
- Kind, ben je nog hier?
- Ja, meneer Takma... Ik breng u even naar huis. Het is heusch te laat voor u geworden, van daag; dat vond Elly ook, en Adèle zal ongerust zijn...
- Goed, kind, goed, doe jij dat dan maar; breng den ouden man maar naar huis...
Hij nam haar arm en zijn nù onregelmatige stap strompelde, terwijl Anna hen uitliet.
- Juffrouw, zei de oude vrouw boven, toen de juffrouw de lamp wilde opsteken. Wacht nog een oogenblik, en zie eens even... en zeg mij dan...: kijk... dáar, daar over de straat, door die blâren, die zoo vallen...: gàat daar niets... iets... iets wits...?
De juffrouw zag naar buiten.
- Neen, mevrouw, daar gaat niets. Maar er komt een mist op. Meneer Takma is weêr veel te lang gebleven.
Zij sloot de luiken, en stak op de lamp. De oude vrouw at nog haar soep, voor zij naar bed werd gebracht, door de juffrouw en oude Anna.
|
|