| |
VIII
Lot Pauws zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn. De stem van mama Ottilie klonk scherp, in een stijgende, stijgende drift, en de kalme, onverschillige basstem van Steyn scandeerde met kort hakkende zinnen en hitste mama's woorden aan, zoo dat zij ze stotterde, en hijgende er bijna in stikte.
Lot, met een zucht, legde neder zijn pen, ging naar beneden: aan de deur van de keuken zag hij de oude meid gretig luisteren, maar zij verdween toen zij Lots tred de trap hoorde kraken.
Lot kwam binnen.
- Wat is er?
- Wat er is? Wat er is? Er is dit: dat ik gèk ben geweest in gemeenschap van goederen te trouwen! Ik had anders kunnen doen
| |
| |
wat ik woû! Zijn het niet mijn kinderen, mijn eigen kinderen? Als ze geld noodig hebben, mag ik ze niet zenden? Moeten zij honger lijden, terwijl hij... terwijl hij...
Ze wees op Steyn.
- Nu wat? tartte Steyn.
- Terwijl hij mijn geld er met mèiden meê doorlapt, met meiden, met vuile meiden...
- Hè mama...!
- Ja, dàt is waar!
- Stil, mama, foei: praat toch zoo niet. Maar wat is er dan toch Steyn?
- Mama heeft een brief uit Londen.
- Van de Trevelley's?
- Van Hugh. Hij vraagt geld.
- En mag ik mijn zoon geen geld zenden, als ik wil? riep mama Ottilie tegen Lot. Is Hugh niet mijn kind, is hij niet mijn zoon? Jij wil al niet hebben, dat ik ze veel zie, maar moet ik ze heelemaal afschrijven? Als Hugh op het oogenblik zonder betrekking is, mag ik hem dan geen geld zenden? Is het niet mijn geld? Steyn heeft zijn geld, zijn pensioen. Ik vraag hem niet om zijn geld.
- Lot, zei Steyn. Mama kan natuurlijk doen wat ze wil. Maar er is nauwlijks genoeg, dat weet je, voor ons gewone huishouden. Als mama vijftig pond aan Hugh wil zenden, dan weet ik niet hoe het gaan moet. Dat is al, en verder kan wat mama zegt, me niet schelen.
- Met vùile meiden lap jij mijn geld er van door, want je bent een vuilik, en altijd geweest!
- Mama, schei uit. En wees stil. Ik kàn niet tegen schelden en kijven. Wees stil. Wees stil, mama. Laat mij Hughs brief lezen.
- Neen, ik laat hem jou ook niet lezen! Wat denk jij wel? Ik sta niet onder curateele van mijn zoon! Trek jij ook al partij tegen je moeder met dien vent daar? Jullie zouden beiden willen, dat ik mijn eigen kinderen, mijn eigen bloed en vleesch, mijn lievelingen, mijn lièvelìngen, afschreef, omdat dat in jullie kraam te pas komt? Wanneer zie ik ze? Wanneer? Wanneer?? Mary, John,
| |
| |
Hugh? Wanneer zie ik Hugh? Al heb ik me vergist in den vader, zijn ze niet mijn eigen kinderen, zoo goed als jij, en Ottilie? Ik kan mijn jongen toch geen honger laten lijden!
- Ik weet heel goed, dat Hugh misbruik maakt van uw goedheid, van uw zwakheid - om van de twee andere niet te spreken.
- O neen, spreek maar niet over ze! Schrijf jij je broêrs en je zusters maar af! Denk jij maar, dat jij alleen bestaat op de wereld, dat je moeder niemand heeft dan jou, en trouw jij dan maar, en laat je moeder dan maar alleen met hem, met dien vent, met dien vent, die 's nachts stilletjes gaat naar zijn meiden. Omdat die altijd jòng blijft! Hij is zoo jong en zijn vrouw is oud! Maar als hij naar zijn meid moet, en als jij trouwt, dan verzeker ik je, dan blijf ik niet alleen in huis en ik zweer je, dan ga ik naar Hugh. Mijn liève jongen, mijn lièveling! Wanneer zie ik hem? Wanneer zie ik hem? In een jáár heb ik hem niet gezien!
- Toe mama, schreeuw niet en wees kalm. Praat kalm. U maakt me zoo verschrikkelijk moê met dat schreeuwen en schelden en kijven; ik kàn er niet tegen... Ik vraag u Hughs brief niet meer te lezen. Maar Steyn heeft gelijk, en voor zoo ver ik op het oogenblik onze gezamenlijke finanties ken, is het dolle-werk om Hugh, die nooit anders dan vage ‘betrekkingen’ in de City heeft, zeshonderd gulden te zenden. U kan het niet doen.
- Ja wel, ik kan het wel doen, egoïst, die je bent! Wat weet jij van je moeders geld? Ik heb altijd geld als ik wil!
- Ja... ik weet: u verliest en vindt het dan weêr in uw kast...
- En al vind ik het dezen keer niet in mijn kast, en al blijft Steyn op zijn sleutels zitten, ik ga kalm naar den bankier en ik vraag het en ze zullen het me niet weigeren. En ik laat het zenden door den bankier. Zie je... dat kan ik wèl doen, inhalige egoïsten, die jullie zijn! Ik zet mijn hoed op, en ik ga... ik ga nu dadelijk, en ik ga naar den bankier, en morgen, overmorgen, wanneer... heeft Hugh... heeft Hugh zijn geld. Ik zoû het voor jou doen, Lot, en voor Ottilie, en ik doe het ook voor Hugh. Ik ben zijn moeder, en ik doe het... Ik doe het, ik doe het: dààr!
Zij stotterde, zij stikte van woede, en een pijn van jaloezie, dat
| |
| |
Lot Steyn had verdedigd, en dat Steyn meer van Lot dan van haar hield, stak met een stekel in het vleesch van haar hart en deed haar zoo lijden, dat zij niet meer wist, wat zij zeide, dat zij Lot had een oorveeg willen geven, en Steyn... Steyn had kunnen vermoòrden! Zoo struikelde zij de deur uit, blank van drift, stootte tegen de meubelen, sloeg met de deuren, holde de trap op naar boven. Om die pijn had zij kunnen snikken... Beneden hoorden Steyn en Lot haar boven hunne hoofden hard stampende loopen, zich kleeden en zij praatte in zich, en zij schold, zij schold steeds door.
Een wanhopige trek verweekte smartelijk plots Steyns onverschillige, ruw-mooie trekken in zijn vollen baard.
- Lot, zeide hij. Beste kerel. Dat verdraag ik al bijna twintig jaar.
- Kom, Steyn.
- Al bijna twintig jaar. Schreeuwen, schelden, kijven... Ze is je moeder. Laat me er niet verder over spreken.
- Steyn, ze is mijn moeder, en trots alles, hoû ik van haar, maar je weet, ik voèl wat je hebt moeten lijden.
- Lijden? Ik weet niet. Je verstompt. Maar ik denk wel eens, dat ik mijn leven jammerlijk heb weggegooid. En wie heeft er wat aan gehad? Zij zelfs niets.
- Probeer haar als een kind te zien, als een driftig, bedorven kind. Wees nu en dan eens lief tegen haar. Een lief woord, een liefkoozing, daar heeft ze behoefte aan. Ze is een vrouw van liefkoozing, arme mama. Ik ken niemand, die er zóó behoefte aan heeft als zij. Ze kan soms tegen me leunen, terwijl ik haar streel. Dan is ze gelukkig. Als ik haar een zoen geef, is ze gelukkig. Als ik haar zeg, dat haar huid zacht is, is ze gelukkig. Ze is een kind. Probeer haar zoo te zien, en wees eens lief, een enkelen keer.
- Ik kan niet meer. Ik ben dol op haar geweest, dol verliefd; vroeger. Als ze niet altijd had gekijfd en altijd onmogelijk onverstandig was geweest, hadden wij nog vriendelijk naast elkander kunnen blijven wonen. Al is ze ouder dan ik, we hadden nog goed met elkaâr kunnen omgaan. Maar ze is onmogelijk. Je ziet het. Er is geen geld en omdat ze het dezen keer niet in haar kast terugvindt - neemt ze het eenvoudig op bij den bankier om het aan
| |
| |
Hugh te zenden. Het zijn geregeld die brieven van de Trevelley's, die scènes geven. Ze exploiteeren haar om beurten, en het gemeenste is, de vader zit er achter, dat weet je...
- Is dat nu wel zeker?
- Ja. Trevelley zit er altijd achter. Hij heeft invloed op die kinderen. Voor hèm, voor Trevelley steken wij ons in schuld. Lot, ik heb dikwijls gedacht te scheiden. Ik heb het niet willen doen, omdat mama al tweemaal gescheiden is. Maar soms vraag ik me af: gooi ik mijn leven niet weg voor niets? Wat heeft zij aan mij, wat ik aan haar? Wij blijven samen om niets. Om dingen, die voorbij zijn. Om passie, die voorbij is: éen moment van dol, krankzinnig, blind zijn, van niet meer weten, van alleen willen hèbben... Om dingen, die voorbij zijn, gooi ik mijn leven weg, dag aan dag, twintig jaren lang. Ik ben een eenvoudige kerel, maar ik had pleizier in mijn leven, ik was officier met pleizier... ik heb van alles een afkeer gekregen en ik ga voort dag aan dag mijn leven weg te smijten. Om iets, dat heelemaal voorbij is...
- Steyn, je weet, ik waardeer wat je doet. En je doet het alleen voor mama. Maar je weet, ik heb je dikwijls gezegd: ga je eigen weg. Ik heb geen sympathie voor steriele opofferingen. Meen je, dat je nog je leven kunt vinden, door van mama weg te gaan, doe het dan.
Maar Steyn scheen zijn onverschilligheid terug te hebben gewonnen.
- Neen, kerel, wat vermodderd is, is vermodderd. In twintig jaren slijt de energie om van je leven nog iets beters te maken. Ik heb gemeend mama niet te moeten verlaten, waar ze alleen stond, misschien niet heelemaal door mijn schuld, maar toch grootendeels. Haar nu te verlaten, nu zij oud is, zoû ik iets ploertigs vinden: ik kan het niet doen. Ik doe dat niet als een steriele opoffering; ik doe het omdat ik het niet anders doen kan. Een hel maak ik van mijn leven niet. Als ik wil, ga ik mijn eigen weg, hoewel mama overdrijft en ik 's nachts laat niet ga naar een meid.
- Mama is jaloersch, en ze is nog altijd jaloersch op jou.
- En ze is jaloersch op jou. Ze is een ongelukkige vrouw, en hoe
| |
| |
ouder ze wordt, hoe ongelukkiger ze zal worden. Ze is een van die menschen, die niet oud moesten worden. Kom Jack, beest, we gaan de lucht in. Maar Lot, als mama zoo door gaat, dan moèten we haar onder curateele stellen. Er is niets anders op.
Lot schrikte - hij stelde mama zich voor onder curateele, en toch, Steyn had gelijk. Hij dacht, hij zoû eens kalm met mama praten. Op het oogenblik was er niets aan te doen: mama was geëxaspereerd, was als een dolle, en zònd de vijftig pond aan Hugh. Lot ging terug naar zijn kamer, en poogde weêr te werken. Hij schreef een essai: ‘over kunst’, en dat kunst was amuzement en een kunstenaar een amuzeur. Of hij het eens was met zichzelven, wist hij niet, maar dat kon hem niet schelen, en kwam er niet op aan. Het was een motief, om éven, enkele bladzijden lang, heel schitterend over te schrijven met àl zijn woordtalent, en het zoû pakken, men zoû het lezen: het zoû aan den eenen kant verontwaardiging wekken, aan den anderen een glimlach, omdat het heusch wel zoo zijn kon en omdat Charles Pauws wel gelijk kon hebben. Hij schreef met liefde zijn woordmooie zinnen, ze in hare schittering overtuigende makend... Maar tusschen de zinnen door dacht hij aan arme mama, en op eens kon hij niet meer schrijven. Hij beklaagde haar. Hij voelde voor Steyn, maar hij beklaagde arme mama... Hij stond op, liep zijn kamer door, vol herinnering aan Italië: een paar bronzen, veel fotografieën naar de Italiaansche meesters. Een goeie kerel, Steyn, hem die groote kamer af te staan naast die van mama en zelve op zolder te gaan. Maar hij beklaagde zijn moeder, die was een kind. Ze was altijd een kind geweest: ze kon niet helpen, dat ze een kind was en bleef. Ze was zoo heel mooi geweest, en zoo verleidelijk, een poppetje altijd, en hij herinnerde zich - hij al een jongen van zeventien - hoe allerliefst mama er had uitgezien, zoo jong, zóo jong, met dat beeldlieve gezichtje, met die blauwe kindoogen, met dat zuiver mollige figuur: ze was toen àcht-en-dertig, en ze had geen leeftijd: ze was een mooie vrouw in vollen bloei van lieflijkheid. Hij behoefde niet de portretten te zien uit dien tijd en uit vroegere jaren: hij herinnerde zich mama zoo: hij herinnerde zich, dat zij in een lage,
| |
| |
even gelig witte kanten japon, die zij niet eens heel correct droeg, er had uitgezien als een jong meisje, vooral zoo lièf, zoo innig lief; hij herinnerde zich haar in een bruin laken japon met astrakan en een astrakan mutsje op haar kroeze haren, op het ijs, en ze reed met hem, zoo lief en zoo luchtigjes, en de menschen hadden gedacht, dat ze zijn zuster was... Arme mama, en nu werd ze oud! Toch zag ze er nog zoo heel goed uit, maar ze werd oud, en ze was - hier was hij wel zeker van - ze was een vrouw van niets dan liefde. Vijf kinderen had ze, maar ze was geen moeder; Lot lachte er om hoofdschuddend. Opgevoed had hij zichzelven, Ottilie was al zoo heel gauw haar groot talent, haar mooie stem zich bewust geweest, en ook zij had zichzelve opgevoed; de Trevelley's waren meer in het wilde geloopen... Neen, mama was geen moeder, geen huisvrouw, zelfs geen wereldvrouw: mama was niets dan een vrouw van liefde. Ze had aan liefde behoefte - nu zeker niet meer aan passie - maar aan liefde nog steeds en waar ze vooral levensbehoefte aan had, dat was, als een kind, aan liefkoozing. En niemand liefkoosde haar meer dan hij, omdat hij wist, dat mama er zoo dol op was. Ze had hem eens gezegd, wijzende op een portret van zijn halfbroêr Hugh Trevelley - een heel knappe jongen van in de twintig:
- Lot... in geen àcht maanden heb ik een zoen van hem gehad!
En hij had in mama iets gezien of zij smachtte naar den zoen van Hugh, die haar toch soms zoo kort-af en zoo ruw bejegende. Dat was natuurlijk wel ook een moederlijkheid in mama, maar het was misschien nog meer een behoefte, dat die jongen, die haar zoon was, haar liefkoosde, haar liefjes liefkoosde. Onder curateele...? Het zoû misschien moeten! Het zoû zoo vreeslijk akelig zijn: die lieve moesje, ze was ook soms zoo dwaas! Zóo onverstandig! Zoo een kind, voor zoo een oude vrouw... O, het was vreeslijk, dat oud, ouder worden, en dat altijd blijven toch wie je was. Wat leerde het leven je weìnig! Wat vormde het je weinig! Het liet je wie je was, en sleet alleen af je scherpe en mooie kantjes! Arme mama, haar leven was niet meer dan van dingen, die waren voorbij, en vooràl dingen van liefde... Tante Stefanie sprak van hyste- | |
| |
rie, en er had door de familie geloopen een lijn van groote passioneele zinnelijkheid; maar het kwam niet van de Derckszen, als tante Stefanie meende: het kwam van grootmama zelve. Hij had altijd gehoord, dat ook zij, als zijn moeder, een vrouw van liefde geweest was... Men vertelde van haar allerlei avonturen in Indië, tot dat zij Takma zoû hebben ontmoet. Er lag als een fatum op hun familie, een fatum van ongelukkige huwelijken. De twee huwelijken van grootmama waren ongelukkig geweest: generaal De Laders was een bruut geweest, ook al verdedigde tante Stefanie haar vader. Met grootpapa Dercksz was grootmama, naar men zeide, héel ongelukkig geweest: uit dien tijd dateerden de avonturen... Grootpapa Dercksz was verdronken, des nachts misgeloopen in de gezwollen rivier achter een pasangrahan in de berglanden van Tegal. Lot herinnerde zich, hoe daar altijd over was gesproken geworden, hoe de geruchten jaren lang hadden volgehouden... Van zestig jaren her dateerde die historie... Grootpapa Dercksz zoû een meid hebben gehad in de kampong, en door een Javaan uit jaloezie overhoop zijn gestoken... Het waren praatjes geweest: dokter Roelofsz zei, dat het praatjes waren... Een fatum van ongelukkige huwelijken... Oom Anton was nooit gehuwd, maar in hem zeker werd de passie-lijn een dikke streep van hysterie... Oom Harold, sympathiek maar raadselachtig - ongelukkig getrouwd met zijn voor een Indischen planter tè Hollandsche freule... Oom Daan, in Indië - zij zouden in Holland komen - uiterlijk niet ongelukkig getrouwd met een ál te Indische vrouw, tante Floor: nu waren zij oud, en bedaagd, en bezadigd; in der tijd had door beiden geloopen de noodlottige lijn; door tante - een Dillenhof, van grootmama's familie - de streep, de dikke streep! Ach, dat was alles voorbij: ze waren nu oude menschen... Tante Therèse Van der Staff, Roomsch geworden, na een ongelukkig huwelijk; men zeide, dat Theo, haar zoon, niet de zoon was van haar man. Zijn arme moeder, driemaal getrouwd, en driemaal ongelukkig! Hij had dat nog nooit zoo aangezien, het rijtje langs, maar zàg hij het aan, dan was het verschrikkelijk, als een zich vastklampen aan sociale wet - om te
| |
| |
trouwen - die voor geen dier temperamenten gedeugd had. Waarvoor wàren zij getrouwd? Nu waren zij allen oude menschen, maar... waren zij nù jong geweest, en modern, zouden zij zijn getrouwd, zouden zij zijn getrouwd? Hun dikwijls tot hysterie verhitte bloed had dien dwang van huwelijk nooit kunnen dulden. Zij hadden gevonden hun éerst sympathieke liefde-genooten - want geen van allen was getrouwd om andere dan om passioneele redenen, oom Harold misschien uitgezonderd - maar zoodra hen de huwelijksdwang knelde, hadden zij hun noodlot gevoeld: de sociale wet, die zij altijd gedachteloos, instinctief hadden gehuldigd en die hun niet deugde, hadden zij gevoeld hun fatum van getrouwd te zijn en ongelukkig. En hij nu... waarom trouwde hij?? Hij vroeg het zich plotseling af, ernstig, zoo als hij het eens aan zijn moeder gevraagd had uit blague! Waarom trouwde hij? Was hij een man om te trouwen? Kende hij zich niet nog al goed? Sceptiesch over zichzelven, zag hij zich en hij wist zijn egoïsme heel goed. Hij wist zijn ijdelheidjes, op zijn uiterlijk, op zijn mooien stijl... Hij glimlachte: hij was niet kwaad, er waren slechtere dan hij, maar in Godsnaam: waaròm trouwde hij? Waarom had hij Elly gevraagd? Toch... voelde hij zich gelukkig, en nu hij zich ernstig afvroeg waarom hij trouwde, voelde hij heel ernstig, dat hij Elly lief had, misschien meer dan hijzelve wist. Maar - de gedachte was onbedwingbaar -: waarom troùwen? Zoû hij het familie-fatum ontwijken? Waarom troùwen? Had Ottilie in Nice niet eigenlijk gelijk, die niet trouwde en met haar Italiaanschen officier vrij leefde, - zij had hem dat zelve geschreven - zoo lang, tot zij elkander niet meer lief zouden hebben? Liep de streep door haar heen, of... had zij gelijk? En hij niet? Was zij, zijn zuster, een vrouw, sterker in het leven dan hij, een man? Waarom... waarom te troùwen? Kon hij Elly, die zoo verstandig was, niet zeggen, dat hij mèt haar maar vrij wenschte te leven?... Neen, het ging niet: er was, hoe weinig voor hen dan ook, toch nog samenleving en maatschappij: er was haar grootvader, er waren menschen en dingen, conventie, moeilijkheden... Neen, hij kòn Elly dat zoo niet zeggen, en toch zoû zij het wel begrepen
| |
| |
hebben... Dus dan maar trouwen gewoon-weg en hopen, dat niet het fatum - omdat zij elkander zoo ìnnig lief hadden en niet alleen uit passie - op hèn niet zijn doem zoû drukken: het juk van een ongelukkig huwelijk...
Die menschen, die ooms en tantes, ze waren ongelukkig geweest, getrouwd. Nu waren zij oud; nu ging dat alles, van vroeger, voorbij... Nu ging dat voorbij... Kwàm het voor hem, die nog jong was? Kwàm het om hem, nu hij ouder werd? O, oud te worden, ouder! O, de vreeslijke nachtmerrie van oud te worden, van het wintergrauwe verschiet te zien openen... Geknakt te worden in zijn ijdelheid op zijn uiterlijk, dat beteekende nog niet zoo veel; in zijn ijdelheid op zijn talent, dat deed al meer pijn; maar geknakt te worden in gehéel zijn fyziek en moreel bestaan: dat was het vreeslijke, de nachtmerrie!! Niet geknakt, niet in éens geknakt... Maar làngzàmerhand de verdorring van het jeugdfrissche lichaam, de verwelking van de intelligentie en geest... O, oud te worden, zoo oud als grootmama en als grootpapa Takma: hoe ontzettend! En nòg waren dat oude menschen, die léefden voor hunne negentig jaren en meer... Er scheen nog iets van emotie te weven tusschen hen beiden, iets van herinnering. Wie weet, misschien spraken zij wèl... over vroeger... Maar zóo oud te worden: zeven-en-negentig... O neen, neen, niet zóo oud: te sterven, vóor hij verdorde, vóor hij verwelkte! Hij voelde er zich angstkoud om worden, en hij rilde, nu hij zoo intens zich bewust werd, dat het mogelijk was, dat hij zóo oud kon worden: zeven-en-negentig... O God, o God, neen, neen... Jòng sterven, opdat het, nog jòng, gedáan voor hem zoû zijn! Hij was niet pessimist, hij hield van het leven, het was mooi, het stráalde: er waren zoo vele mooie dingen, in kunst, in Italië, in zijn eigen intellect; in zijn ziel nu zelfs die emotie, om Elly... Maar hij hield van het fríssche, jònge leven, en hij wilde niet de verdorring en de verwelking... O, de frischheid, de frischheid altijd, de jeugd altijd! Jòng te sterven, jòng te sterven! Hij smeekte er om, Dat, wat hij aannam als God: dat Licht, dat Geheim - maar dat misschien niet zoû luisteren van uit ondoorgrondelijke diepte van Macht - naar
| |
| |
bede van hèm: zóo klein, zóo egoïst, zoo weinig mannelijk, zoo weinig moedig, zoo ijdel, zoo ongelooflijk ijdel! O, kende hij zichzelven niet? Verborg hij zich voor zichzelven? Zag hij zich niet hèlder in?
Hij liep door zijn kamer en had niet gehoord, dat de deur was opengegaan.
- En de vijftig pond zijn verzonden!
Hij schrikte. Voor hem stond zijn moeder, als een kleine furie: hare blauwe kind-oogen vlammelden als van een kleinen demon en haar mond stond als van een heel stout kind.
- O... mama!
- Lot!! Wat hèb je?
- Ik? Ik heb niets...
- O mijn jongen, mijn jongen, wat hèb je?
Hij rilde als in koorts. Hij zag heel wit. Hij poogde zich te beheerschen, mannelijk te zijn, flink en moedig. Een donkere verschrikking overstelpte hem. Het werd zwart voor zijn oogen...
- Mijn kind, mijn kind... wat is er?
Zij had hem in haar arm genomen, trok hem meê naar een divan.
- O mama...! Oùd te worden!! Oùd te worden!!
- Stil toch, jongen, stil toch...
Zij streelde zijn hoofd, dat tegen haar lag. Zij kende hem zoo: dàt was zijn ziekte, zijn zwakte: periodiek kwam die terug, en lag hij zoo tegen haar aan te klagen: oùd te worden... oùd te worden... Ach, het was zijn ziekte, zijn zwakte; ze kende dat wel in hem, en ze werd heel kalm, zoo als zij ware geworden, als hij koorts had gehad. Zij streelde hem, regelmatig, over zijn haar, dat zij poogde niet te verwarren. Zij kuste hem herhaaldelijk. Zij voelde zich goéd, omdat zij hem liefkoosde: hare moederlijkheid moest hem kalmeeren.
- Stil toch jongen, stil toch.
Hij bleef waarlijk een oogenblik stil.
- Vindt je dat nu zoo vreeslijk... om... misschien later... oùd te
| |
| |
worden? vroeg mama Ottilie, weemoedig trots zichzelve.
- Ja...
- Ik heb het ook niet prettig gevonden. Maar jij... je bent nog zoo jong!
Hij herwon zich al en schaamde zich.
Hij was een kind, als zijn moeder, een ziek, zwak, hysteriesch kind soms.
Dat was hysterie in hèm, die vrees voor den ouderdom...
En hij zocht troost bij zijn moeder, die geen moeder was...
Neen, hij herwon zich, hij schaamde zich.
- O ja... ik bèn ook nog jong! poogde hij onverschillig te zeggen.
- En je gaat trouwen: je leven begint pas...
- Omdat ik troùw?
- Ja, omdat je troùwt! Als je maar gelùkkig wordt, kind, en niet... niet zoo als je moeder...
Hij schrikte even, maar glimlachte nu. Hij herwon zich, en zijn moeder, bij wie hij een oogenblik had troost willen vinden, en die hem alleen had geliefkoosd, herwon hij tegelijkertijd. En hij streelde haar op zijne beurt en gaf haar een innigen zoen.
- ... Wij arme menschjes! zeide hij. We doen en denken soms zoo vreemd... We zijn wèl heel ziek en heel oud... zelfs al zijn we nog jong. Mama, ik moet eens èrnstig met u spreken... Maar èrnstig, hoor. Een anderen keer. Neen, nu niet; nu moet ik werken... Laat mij nu alleen en wees kalm... en lief. Heusch, ik ben weêr in orde... Doet u nu niet meer als een kleine furie...
Zij lachte in zich, met leedvermaak.
- Ik heb tòch de vijftig pond verzonden! zeide zij, achter de al opene deur.
En zij was gegaan.
Hij schudde het hoofd...
- Over haar! dacht hij, zijn beweging voor zich analyzeerend. En... over mij. Over mij nòg meer. Wij arme... àrme menschen. We moesten àllen maar onder curateele, maar van wie...? Kom... het bèste is maar te gaan werken, veel te werken, altijd te werken...
|
|