| |
| |
| |
VII
Harold Dercksz, de tweede zoon, was twee jaar jonger dan Anton - hij was drie-en-zeventig, - en, weduwnaar, woonde hij samen met zijn eenige dochter Ina, die, getrouwd met Jhr. d'Herbourg, drie kinderen had; Lili, een jong, zilverblond vrouwtje, getrouwd met Van Wely, officier der artillerie, en twee jongens, Pol en Gus, student en gymnaziast.
Het was Ina d'Herbourg soms wel eens heel onaangenaam, dat de familie van haar vader over het algemeen niet die correcte onberispelijkheid vertoonde, die haar aangenaam zoû zijn geweest, om de côterie, waarin zij verkeerde. Zij was geheel op de hand van tante Stefanie - die zij ook om andere redenen het hof maakte - en zij meende, met tante, dat grootmama niet goed gedaan had met, na in de De Ladersen te zijn getrouwd, nog eens over te trouwen in de veel minder aanzienlijke Derckszen - ook al was Ina zelve eene Dercksz, en al zoû haar eigen bestaan onzeker zijn geweest, zoo grootmama niet was hertrouwd. Zoo ver echter dacht Ina niet na: zij betreurde het alleen niet een De Laders te zijn, en het beste was maar zoo min mogelijk over papa's familie te praten. Daarom nieerde zij, voor de kennissen, oom Anton, die een compromettante oude vuilik was, over wien rare verhalen rond gingen - hoewel zij hem, als erfoom, toch wel, vooral door het jonge paartje Van Wely, in het oog liet houden, want Ina was, in haar heel kleine ziel, zoowel een goede dochter, voor haar vader, als een goede moeder, voor hare kinderen, en zij had gaarne gezien, dat oom Anton zijn geld - hoeveel zoû hij wel hebben? - naliet aan hàre kinderen. Dan was er de Indische familie van oom Daniël, met wien papa samen Indische zaken had, en die geregeld in Holland kwam: nu, Ina was maar blijde, als de zaken goed gingen - want dat bracht geld in huis - en als oom Daniël met dikke Indische tante Floor weêr rustig op de mail zaten, want, heusch, diè waren nu beide totaal niet prezentabel, oom Indiesch geworden, en tante zóo een nonna, dat Ina zich voor haar schaamde! Nu, dan hadt je in Parijs, tante Therèse Van der Staff, die, na
| |
| |
een vrij rumoerig leven, Roomsch was geworden; zie, dat was weêr zoo excentriek, en de De Ladersen waren altijd Waalsch geweest, en de d'Herbourgs waren ook altijd Waalsch: eìgenlijk was Waalsch gedistingeerder dan Roomsch, in Den Haag: het beste was... maar nooit over tante Therèse te praten. Last not least, tante Ottilie Steyn de Weert, helaas wònende in Den Haag, driemaal getrouwd, tweemaal gescheiden; met een dochter, die, chanteuse, het breede pad op was; een zoon, die twee immoreele romans had geschreven; neen, zie je, dat was eenvoudig verschrikkelijk voor Ina d'Herbourg; dat was zóo weinig correct en gedistingeerd, en dat wisten àl de kennissen, ook al sprak ze nooit over tante Ottilie, en over hare drie mannen, die alle drie leefden! En als Ina d'Herbourg dacht aan tante Steyn de Weert, dan trokken hare moede voorname oogen radeloos naar boven en zuchtte zij diep, en leek zij met dien blik en haar wanhoop gehéel op eene IJsselmonde. Want zijzelve, meende zij, had meer het aristocratische bloed van hare moeder, een freule IJsselmonde, dan dat zij een Dercksz was. Eenige dochter, had zij als jong meisje, door de tantes IJsselmonde, kunnen uitgaan in wat betere kringen, dan de al te Indische van haar vaders familie, voor zoo ver die kring bestond, want de familie was obscuur: er scheen eene izolatie te heerschen om de Derckszen, die weinig kennissen hadden, en ook hàre moeder had nooit papa wat meer als Indische specialiteit op den voorgrond kunnen schuiven, en hem de koloniale portefeuille doen ambieeren, hoe zij ook tijdens haar leven hierom geijverd had. Neen, vader was niet uit zijn aangeboren, stilzwijgende angstvalligheid naar voren te halen, en al was hij wat zacht en meêgaande, al deed hij de onvermijdelijk geachte visite's meê, al gaf hij diners en al dineerde hij, hij bleef die hij was, stil rustige man van zaken, lijdende van gezondheid en zwijgend gebroken van ziel, - in zijn oog, om zijn mond, een pijn en een smart, maar nooit klagende, en in zich opgesloten. Nu was Harold Dercksz een lange, magere oude man, en dat gebroken lijdende en altijd zwijgzame scheen met de jaren te verergeren om smart en pijn, scheen bijna niet meer te verbergen, maar spreken deed hij alleen
| |
| |
met zijn dokter, en weinig; verder zweeg hij, sprak noòit over zich, zelfs niet met zijn broêr Daan, die geregeld in Holland kwam, om de zaken, waarin zij beiden belang hadden.
Ina d'Herbourg was een goede dochter: als haar vader ziek was, verzorgde zij hem, zoo als zij àlles in haar huis verzorgde, correct, en niet zonder liefde. Maar wél vroeg zij zich af of haar moeder niet teleurgesteld was geweest, in haar huwelijk, want geld had papa niet veel, niettegenstaande àl de Indische zaken. Ja, het geld was aan mama tegengevallen, en ook aan Ina viel het geld altijd tegen. Maar toen ook het Indische geld tegenviel aan Ina's man, Leopold d'Herbourg, die, meester-in-de-rechten, eerst gedacht had over de diplomatie, maar zich, trots zijn gewichtigheid, toch niet genoeg begaafdheid voor dien werkkring voelde, en nu een advokaat was zonder praktijk, - toen meende Ina, na enkele huiselijke scènes, dat het haar noodlot zoû zijn altijd naar geld te moeten verlangen en nooit geld te zullen hebben. Nu woonden zij wel in een groot huis, papa was heel genereus, en nam Pol in Leiden geheel voor zich, maar toch ging het niet, vloot het geld Ina tusschen de vingers, en had zij wel gaarne gehad, dat er meer geld was, heel veel meer geld. Daarom was zij vriendelijk tegen tante Stefanie De Laders en, achteraf, vriendelijk tegen oom Anton. Haar noodlot bleef haar achtervolgen: in plaats, dat Lili ten minste nog wat had gewacht, en een mooi huwelijk had gedaan, was zij, nauwelijks twintig, zòo verliefd geworden op Frits Van Wely, officiertje zonder een cent, dat Ina er niets aan had kunnen doen, vooral toen papa gezegd had:
- Laat de kinderen toch gelukkig zijn...
En hij had ze een toelage toegezegd, maar het was puur armoede en toch waren Frits en Lili getrouwd en in minimum van tijd was er een jongen. Toen was het eenige, wat Ina verkrijgen kon, dat zij het kind noemden naar tante Stefanie. Stefanus? had Lili verschrikt uitgeroepen. Ja, in Godsnaam: den jongen zouden zij Stef noemen - dat klonk nog al aardig - want ‘Etienne’ had tante nooit goed gevonden. Het liefst had Ina gewild: Stefanus Anton, maar dit hadden Frits en Lili niet verkozen.
| |
| |
Het was Ina d'Herbourgs principe nooit over geld te praten en nooit over de familie, maar omdat principe-volgen heel moeilijk was, werd er in het huis der d'Herbourgs altijd over geld gesproken en veel over de familie. Het waren beide dankbare onderwerpen van gesprek tusschen Ina en haar man, en nu dat Lot Pauws was geëngageerd met Elly Takma, vloeide de conversatie van zelve voort, op een avond na het diner, terwijl Harold Dercksz stil voor zich zat te kijken.
- Hoeveel zullen ze hebben, denkt u, papa? vroeg Ina.
De oude heer had een vaag gebaar, en staarde.
- Lot heeft natuurlijk niets, zei d'Herbourg; zijn beide ouders leven. Hij verdient wel wat, met die artikels, maar veel zal het niet zijn.
- Hoeveel krijgt hij voor een artikel? vroeg Ina, begeerig om toch te weten.
- Daar heb ik in de verste verte geen idee van! riep d'Herbourg.
- Zoû hij van den ouden Pauws wat meê krijgen? Die woont in Brussel, niet waar?
- Ja, maar die oude Pauws heeft ook niets!
- En van tante Ottilie: die heeft toch haar vaderlijk erfdeel. Steyn heeft niets, niet waar, vader: trouwens, waarom zoû Steyn wat aan Lot meê geven...
- Neen, zei d'Herbourg. Maar de oude heer Takma, die zit er goed in, Elly krijgt van hem zeker wat.
- Hoe ze moeten leven is mij een raadsel, zei Ina.
- Ze zullen niet minder hebben dan Lili en Frits.
- Maar hoe die moeten leven, is mij ook een raadsel! wierp Ina tegen.
- Hadt jij dan maar een rijken man voor je dochter gevonden!
- Toe, zei Ina, moê voornaam de oogen sluitend, met den blik van de IJsselmondes; laat ons niet over geld praten. Ik ben er wee van. En geld van anderen... dat is le moindre de mes soucis. Het kan me niets schelen hoeveel een ander heeft. Toch... geloof ik, dat grootmama meer fortuin heeft dan wij denken.
- Ik weet wel ongeveer hoeveel ze hebben moet, zei d'Her- | |
| |
bourg. Notaris Deelhof zei nog verleden...
- Hoeveel? zei Ina, begeerig: de moede oogen glinsterden op.
Maar omdat hij op zijn schoonvaders gezicht een pijn zag trekken en rimpelen, en niet wist of die pijn fyziek of moreel was, om maag of meer om zenuwen, ontweek d'Herbourg het antwoord, en zeide hij alleen - het was zoo moeielijk in eens uit te scheiden, zelfs al keek papa pijnlijk -:
- Tante Stefanie, die moet er toch warmpjes in zitten.
- Nu maar, riep Ina; ik geloof, dat oom Anton als rezident zoo gepot heeft, dat hij er veel warmer in zit dan tante Stefanie. Ongetrouwd, hij heeft nooit gerecepieerd als rezident: dàt weet ik; het rezidentie-huis was een vervallen boel, toen hij na acht jaren wegging...
- Maar oom Anton, zei d'Herbourg levendig; is een oude smeerlap, en dàt heeft hem geld gekost.
- Neèn! zei Harold Dercksz; hij zeide het als in pijn, met een beweging van zijn hand, die als afwees, maar hij had dadelijk berouw van dit enkele woord, dat zijn broeder verdedigen wilde, want Ina vroeg, begeerig:
- Nièt, papa? Maar oom Anton heeft toch alles behalve correct geleefd...
En d'Herbourg vroeg:
- Hoe kon hij dan zwijnen voor niets...?
Harold Dercksz, vergoêlijkend, zocht naar een woord; hij zeide:
- Ze mòchten Anton, de vrouwen...
- Maar oom Anton mocht liever de kleine meisjes!
- Neen, neèn! verdedigde Harold Dercksz; zijn oude magere hand weerde af.
- Cht! zeide Ina, keek om. - De jongens komen binnen.
- Oom Anton heeft immers een zaak gehad, dertig jaar geleden... ging d'Herbourg voort.
- Neen, neen, verdedigde Harold Dercksz.
Pol, de student, en de jongere Gus kwamen binnen, en er werd dien avond niet meer over geld en familie gesproken, en om de
| |
| |
jongens was de avondthee gezellig. Waarlijk, Ina was een goede moeder, en zij had hare jongens een opvoeding gegeven; om ouden grootvader hadden zij iets niet luidruchtigs en toch vroolijks, dat Harold Dercksz altijd prettig huiselijk aandeed, en zij waren beiden heel beleefd, tot groote voldoening van Ina, die wèl kon zeggen, dat Pol en Gus dàt nièt van de Derckszen hadden: toen grootvader opstond, om naar zijn kantoor boven te gaan, was Gus dadelijk bij de deur en hield die open, met heel veel égard. De oude man knikte zijn kleinzoon vriendelijk toe, klopte hem op den schouder en hij ging de trap op, bedenkende, dat Ina ook een goede dochter was, al had zij hare fouten. Hij was prettig in haar huis. Hij zoû, alleen, wel heel eenzaam geweest zijn. Die twee jongens, hij hield van ze. Het was nog iets jongs, iets, dat nog vroolijk en blij aankwam - die twee jongensjonge levens -: het was niet, als àl het andere, iets dat voorbij ging, dingen, die gingen voorbij, langzaam en dreigend, jaren, jaren lang...
In zijn kantoor draaide Harold Dercksz het gas hooger, en viel in zijn stoel, en staarde. Stil, stil sluierde het leven soms de dingen, de vreeslijke dingen, levens lang, en dan dreigden ze niet zoo zeer, en zoo lang de dood ze niet had weggevaagd, gingen ze, gingen ze steeds, hoe langzaam ze ook gingen... Maar wèl gingen ze langzaam, de dingen, voorbij... Hij was nu een oude man, een man van drie-en-zeventig en hij was ziekelijk en sleepte zijn ouderdom voort naar het graf, waarheen hij verlangde; hoe vele kwalen waren niet de zijne geweest! Hij begreep niet waarom hij zoo oud moest worden, terwijl de dingen zoo langzaam voorbij gingen, stille voorbij, maar zóo slepend, als waren ze, de dingen van vroeger, spoken, die slierden heel lange sluiers langs heel lange paden, en als ritselden de sluiers over de warrelende bladeren, die neêrdwarrelden over het pad. Zijn heel lange leven van ouden man had hij de dingen voorbij zien gaan en hij had dikwijls niet begrepen, dat ze zoo te zien voorbij gaan, niet te veel was voor het verstand van een mensch. Maar de dingen hadden hun sluiers geslierd en de bladeren hadden maar even geritseld; nooit was de dreiging verwezenlijkt, niemand was van achter een boom getre- | |
| |
den; het pad was eenzaam gebleven onder zijn blik, en het pad slingerde, slingerde voort en de spookachtige dingen gingen... Sòms keken ze om, met spokige oogen... gingen weêr slepende langzaam voort: ze waren nooit tegengehouden. Hij had ze gezien door zijn kinderjeugd, door zijn jongensjaren stille gaan, toen hij zoo oud was geweest als Pol en als Gus; hij had ze zien gaan door zijn zoo heel gewoon leven heen van koffieplanter in Indië, en industrieel daarna; door zijn huwelijksleven met een vrouw, tot wie hij in vergissing gekomen was, zoo als zij in vergissing tot hem -: hij zeker, omdat hij maar zag de dingen, de dingen, die gingen... Nu kuchte hij, hoestte hij en zijn borst deed hem pijn; zijn maag deed hem pijn, door zijn verdorde beenen schoten de scheuten...
O hoe lang zoû het nog duren, dat hij ze zien zoû, de dingen?... Ze gingen, ze gingen en talmden, talmden steeds... O, waarom zij toch niet snèller gingen... Van dat hij een ventje was geweest, van dertien jaren, een vroolijk, speelsch ventje, dat speelde met bloote voeten in de rivier voor het assistent-rezidentie-huis, blij om vruchten en vogels en dieren, blij om heel het vroolijke kinderleven van een kind op Java, dat spelen kan op groote erven, bij stroomende wateren, en in groote, rood bloeiende boomen klimt. Maar van het oogenblik af - een zwoele nacht, nachtlucht dreigende eerst en toèn uitstortende pletterzwaren regenvloed - van het oogenblik af, dat hij de dingen gezién had, de eerste dingen, het eerste vreeselijke Dìng... van dàt oogenblik was een verbijstering over zijn teêre hersens gekropen, als een monster, dat het kind, neen, niet had verpletterd, maar het sedert altijd bezeten had, in zijn klauwen... Als een vizioen, àlle de jaren van zijn leven, had hij het Ding weêr zien oprijzen, het vreeslijke Ding, dat daar gebaard en geboren was, in dien nacht, toen hij, zeker wat koortsig, niet had kunnen slapen onder den pletterzwaren nacht, die den regen nog omhoog hield, in sterke zeilen, die niet barsten konden, en geen adembare lucht doorlieten. Het vizioen, neen het Ding, het werkelijke Dìng...
| |
| |
In de bergen, een eenzame pasangrahan; daar is hij alleen met zijn beide ouders, hij de kleine lieveling van zijn vader, die ziek is, en daarom verlof heeft gevraagd; de andere broêrs en zusters zijn gebleven in de stad, in het assistent-rezidentie-huis.
Hij kan niet slapen, en roept:
- Baboe, kom hier...
Zij antwoordt niet. Waar is zij. Anders ligt ze voor zijn deur op haar matje en wordt dadelijk wakker.
- Baboe, baboe, kom hier!
Hij wordt ongeduldig; hij is een groote jongen, maar hij is bang, omdat hij ook koorts heeft, even als papa, en omdat de nacht zóo zwoel is, als of er een aardbeving komen zal.
- Baboe...
Zij is er niet.
Hij staat op en verwart zich in de klamboe, die hij, om zijn koortsigen angst, nièt kan openrukken... Nu bevrijdt hij zich uit de tulle plooien, en weêr wil hij roepen: baboe... Maar hij hoort stemmen, die fluisteren, in de achtergalerij... Het bloed stolt het kind in het lijf; hij denkt aan dieven, aan ketjoe's, en hij is heel bang... Neen, ze spreken daar geen Javaansch; ketjoe's zijn het niet... Zij spreken Hollandsch en Maleisch er tusschen, en dan herkent hij ook baboe's stem... En hij wil een gil stooten van angst, maar van angst kan hij niet... Wat doen zij, wat gebeurt er? Het kind is klam, koud... Hij heeft zijn moeders stem gehoord; nu herkent hij de stem van meneer Emile, meneer Takma, den sekretaris, die in de stad zoo veel bij hen komt... O, wat doen zij daar in den nacht... Hij was eerst bang, maar is nu meer koud en huivert, en hij weet niet waarom... Wat gebeurt er dan toch, wat doen mama en meneer Takma en Ma-Boeten daar in den nacht? Nieuwsgierigheid overwint zijn angst... Nu houdt hij zich stil, alleen klapperen zijn tanden; nu maakt hij héel zacht, zonder ze kraken te doen, de deur van zijn kamer open. - De middengalerij
| |
| |
is donker, de achtergalerij is donker...
- Stìl, baboe, stil, o God, stil, zachtjes... zachtjes... als de sinjo hoort...
- Hij slaapt, Kandjeng...
- Als de oppas hoort...!
- Hij slaapt, Kandjeng...
- O God, o God, als hij wakker wordt... O, baboe, baboe, wat moeten wij doen...!!
- Stil, stil Ottilie...!
- Kan niet anders, Kandjeng... In de rivier, in de rivier...
- O God, o God, neen neen, nièt in de rivier!
- Stìl dan toch, Ottilie!
- O God, neen, niet in de rivier!
- Het kan niet anders, Ottilie! Wees stìl, stìl! Hoû je mond, zeg ik je! Moet je ons beiden laten oppakken... voor moord??
- Ik? Heb ik hem vermoord?
- Ik kon het niet helpen! Ik verdedigde mij! Jij haatte hem, ik haatte hem niet, Ottilie. Maar je hebt het sàmen met me gedaan.
- O God, neen, neen!
- Ontwijk niet je schuld!
- Neen, neen, neen!
- Jij hing aan hem...
- Ja, neen...
- Toen ik hem zijn kris ontrukte!
- Ja...ja...
- Stil, stil, Kandjeng!!
- O God, o God, het bliksemt... O, wat een slag, wat een slag!
De bergen, tal van malen, weêrkaatsen den donder, die rollen blijft. Als scheuren de regenzeilen, watervalt de vloed neêr...
Het kind hoort den gil van zijn moeder.
- Stil, stil, Ottilie!
- Ik kan niet meer, ik val flauw!
- Hoû je stil!! Hoû hem vast aan zijn been! Baboe, jij, het andere been!!
- Er is bloed, op den grond...
| |
| |
- Veeg het af...!
- Straks, o straks, Kandjeng... Nu naar de rivier...
- O God! O God!!
Het kind klappertandt en zijn oogen puilen en zijn hart bonst, in koorts. Hij is doodsbang, maar hij wil ook zien. Hij begrijpt niet, en vooral wil hij zien. Zijn kindernieuwsgierigheid wil het vreeslijke Ding zien, dat, wat hij nog niet begrijpt. Stil, op bloote voeten, sluipt hij door de donkere galerij. En in den nachtschemer van buiten... ziet hij! Hij ziet het Ding. Een weêrlicht, vreeslijk: een donderslag, of het gebergte in elkander stort... Hij heeft gezien!! Hij ziet nu maar na de vaagte, het vage voortbewegen van iets, dat zij dragen... van iemand, dien zij dragen, mama, meneer Emile, en Ma-Boeten... In zijn onschuld begrijpt hij niet wien. In zijn onschuld denkt hij alleen aan vreeslijke dingen en menschen, aan roovers, aan schatten, aan griezeligheid uit zijn kinderboeken... Wien droegen zij daar den tuin in? Hoorde papa hen niet dragen? Werd hij niet wakker? Sliep hij zoo vast? Nu... hoort hij niet meer hun stemmen... Nu zijn zij in den tuin verdwenen... Hoort de oppas niet...? Neen... àlles blijft stil; àlles is in het regenende donker verdwenen; hij ziet niets; alleen stort de regen, een vloed, ruischende, ruischende, razend. Om het razende ruischen hoort noch vader, noch oppas... De hemel is gebarsten, en àl de regen van den hemel ruischt neêr... Hij rilt, van koû en van koorts. Daar voelt hij zijn bloot voetje stappen in lauwe weekte... Dat is bloed, geronnen...
Nu durft hij niet meer vooruit, en niet meer terug. Nu staat hij, tandenklapperende, en àl het geruisch van den regen is òm hem... Nu wil hij zijn vader toch wakker maken; vluchten, zich in zijn armen verbergen, en daar snikken, snikken van angst... Hij tast terug naar de middengalerij; hij ziet de deur van mama's kamer open: een lampje bibbert er flauw. Weêr voelt zijn voet de weeke lauwte en hij rilt om die vreeslijke modder, die bloed is, geronnen, en òveral ligt, op de mat. Maar hij wil naar het lampje, het eenige licht, om het te nemen naar papa's kamer meê, zoo ver, bij de voorgalerij. Hij gaat naar het lampje, en neemt het, en ziet het bed
| |
| |
van mama verward, de kussens over den grond... Daàr zièt hij op den grond het al zwartige rood, en hij schrikt, hij voelt zich ijskoud, en hij loopt met het lampje om, om niet over een kris te loopen, een mooi sierwapen, dat papa gisteren van den Regent heeft cadeau gekregen! Daar ligt het... en het lemmer is rood! Nu nevelt het ook voor zijn kinderoogen rood, o vreeslijk rood in de schaduwdansende galerij, waardoor hij, zoo klein, gaat met zijn lampje, in verschrikking en koorts: misschien droomt hij... Naar de kamer van papa...
- Papa, o papa, o papa!
Hij stottert van angst... radeloos, zonder papa's bescherming.
Hij opent papa's deur...
- Papa, o papa, o papa!
Hij nadert met zijn lampje het bed. Papa heeft er geslapen, maar hij is er niet meer... Waar is papa... En in éens wijkt het open voor zijn kinderverstand. Zièt hij het vreeslijke Ding, zièt hij het als een ontzettend, ontzaglijk, bloedrood gespooksel... Dàt wat zij daar door den tuin hebben weggedragen -, door den stroomenden regen, naar de rivier: dat was papa, dat is papa!! Dat wat mama en meneer Emile en Ma-Boeten daar wegdragen, dat is papa...! Nu is hij alleen in huis... Nu is papa dood en zij dragen hem naar de rivier... Nu heeft hij het Ding gezien... Nu ziet hij het Ding nog steeds... Nu zal hij het altijd zien... Hij weet niet waarom - járen is hij in eens ouder -: maar hij sluit papa's deur, gaat terug, zet mama's lampje op zijn plaats en gaat terug in zijn eigen kamer. In den donker rilt hij en klappertandt en zijn oogen puilen, puilen... Maar hij wascht, in den donker, zijn voeten, en den handdoek werpt hij dadelijk in de vuillinnenmand. Hij kruipt in bed, trekt de klamboe dicht, trekt de sprei tot over zijn ooren. En hij ligt, schokkend van koorts. Het ijzeren bed onder hem schokt meê. Hij is alleen in de pasangrahan en hij heeft het vreeslijke Ding gezien: eerst de werkelijke beweging ervan en toen het openbarend gespooksel, in het licht van de bliksems, onder de dreiging van den bergenbarstenden donder. Nu ligt hij en schokt. Hoe lang duurt het...? Hoe lang duurt het...? Een half uur, drie kwartier...
| |
| |
Baboe hoort hij terug komen, en mama! Mama kreunt, snikt, steunt, en Ma-Boeten mompelt:
- Stil, Kandjeng, stil...
- Ze hebben ons zeker gezien...!
- Neen, er was niemand... Denk aan sinjo Harold, Kandjeng...
Nu wordt het alles stil.
Doodstil...
Koortsschokkend ligt het kind, en geheel den nacht staren zijn puilende oogen, en ziet hij het Ding...
Hij heeft het sedert altijd gezien, en hij werd een oude man...
Den volgenden dag wordt het lijk van papa gevonden, tusschen de rotsblokken van de rivier. Er wordt gedacht aan een vrouweperkara, in de kampong, aan jaloezie... Maar dokter Roelofsz constateert, dat de verwonding niet anders dan door scherpe rotssteen geschied is, waartegen Dercksz, verdrinkende, zich vast heeft willen klampen... Praatjes van inlanders hoeft men niet te gelooven... Van een misdaad is geen sprake... De controleur maakt het rapport: de assistent-rezident Dercksz, tijdelijk verblijvende in de pasangrahan, is des nachts - toen hij niet slapen kon van koorts om het zwoele weêr - naar buiten gegaan, om lucht... De oppasser heeft hem gehoord... en zich wel verwonderd, want het stortregende... Maar de Kandjeng ging 's nachts wel meer, om zijn slaaploosheid, het woud in... Hij is misgeloopen, en de rivier was gezwollen... Het was hem onmogelijk tusschen de rotsblokken te zwemmen... Hij is verdronken in den onweêrsnacht... Een paal van de pasangrahan af is zijn lijk door inlanders gevonden, terwijl mevrouw Dercksz, ontwaakt, des morgens in groote ongerustheid was, omdat zij haar man niet in zijn kamer vond...
Harold Dercksz staart.
In zijn stil sombere kantoorkamer van man van zaken... ziet hij het Ding, voorbijgaan, maar zoo sleepend en langzaam... En hij
| |
| |
heeft niet gemerkt, dat de deur is opengegaan en zijn dochter Ina, binnenkomt...
- Vader...
Hij antwoordt niet.
- Vader! Vader...
Hij schrikt op.
- Ik kom u goeden-nacht zeggen... Waar dacht u zoo aan, vader?
Harold Dercksz strijkt zich over het voorhoofd.
- Aan niets, kind... Aan dingen, dingen van vroeger...
Hij ziet ze: daar gaan ze: ze slepen lange spooksluiers over ritselende bladeren... en... drèigt er iets achter de boomstammen van dat eindelooze pad...?
- Aan dingen van vroeger...? Och vader, die zijn al voorbij... Ik denk nooit aan dingen van vroeger... Het leven van van-daag is al moeilijk genoeg voor menschen, die geen geld hebben...
Zij geeft hem haar nachtzoen...
... Neen, de dingen van vroeger... ze zijn nog niet voorbij... Ze gaan, ze gaan... maar zoo langzaam!
|
|