| |
VI
- Oef! zei Lot op straat, en hij stopte twee vingers in zijn ooren, doof van de vogeltjes. Nu geen ooms en nichten meer, Elly: ik ga niet meer naar oom Harold en de d'Herbourgs! Een grootmama, een aanstaande grootpapa, een oom, een tante, en een heel oude huisdokter: ik vind het genoeg leeftijd voor van daag! Ik kan van daag geen oude menschen meer digereeren, zelfs niet meer oom
| |
| |
Harold, die lang niet de onsympathiekste is. Zóo veel oude menschen, op éen dag, ze drukken me, ze beklemmen me... Laat ons wandelen, als je niet moê bent. Het weêr is mooi, de wind is frisch; regenen zal het niet meer... Ga met me de duinen in... Daar komt de stoomtram juist: vlug even naar de Witte Brug, en dan naar de duinen... kom!
Zij tramden tot aan de Witte Brug, en waren weldra de duinen in, waar zij in het zand gingen zitten, een sterke zeebries om hunne hoofden.
- Ik hoop nooit oud te worden, zei Lot. Elly, vindt jij het niet vreeslijk, oud te worden, iederen dag ouder...
- Je stokpaardje, Lot...? vroeg Elly.
Zij glimlachte; hij zag haar ernstig aan, bijna bleek, maar omdat hij haar glimlachen zag, wist hij luchtig te spreken:
- Meer dan dat: mijn cauchemar... Iederen dag meer en meer rimpels te zien in je vel, grijze strepen aan je haar, je geheugen dof te voelen worden, je emotie te voelen verstompen, aan je maag een plooi meer te voelen, die je vest slecht om je middel doet zitten; je talent te voelen verslappen en je rug te voelen krommen onder àl het gewicht van het verleden, dat je meêsleept... zonder dat je daaraan iets doen kan, zonder dat je ièts kan doen... Is je pak oud, je koopt een nieuw: ik spreek van een kapitalistiesch standpunt. Lijf en ziel krijg je éens voor je leven en je moet er meê toe tot je graf. Ben je zuinig met beiden, dan heb je niet geleefd; verspil je ze, dan kom je zeker te kort... En dan dat verleden, dat je meêzeult, meêzeult... Iederen dag gooit er het zijne bij, onverbiddelijk. Wij, arme muilezels, trekken maar voort, tot we niet meer kunnen, en er bij doòd vallen... O Elly, het is iets vreeslijks! Herinner je, die oude menschen van daag! Herinner je grootpapa Takma en grootmama...!! Huiveringwekkend vind ik ze. Bijna iederen dag zitten ze daar, zeven-, en drie-en-negentig, ieder aan een raam te kijken... Wat spreken ze onder elkaâr...? Zeker niet veel, over hun kwaaltjes, over het weêr: zoo oude menschen spreken niet meer, zijn verstompt... Ze herinneren zich niet meer alles... Hun jarenzware verleden verplettert hen, doet hen nog
| |
| |
maar schijnbaar leven... Nàleven... ze hebben hun leven gehad... Was het interessant of niet...? Ik weet wel: ik denk van die oude menschen, dat het interessant is geweest, anders... zouden ze niet meer samen komen... Er moet veel geweest zijn, dat zij samen hebben doorgemaakt.
- Men zegt immers, dat grootpapa...
- Ja, de amant is geweest van grootmama... Die oude menschen: dàt te gelooven als je ze nù ziet! Liefde... passie... in die oude menschen te moeten begrijpen...! Ze moeten samen veel hebben doorleefd. Ik weet het niet... maar mij is het altijd geweest, als ik ze samen zag, of er iets tusschen hen weefde, iets vreemds, heen en weêr: iets van een tragedie, die zich heeft ontrafeld, waarvan de laatste draden nu los bijna zweven tusschen hen beiden... En toch moèten ze verstompt zijn... ik kan niet gelooven, dat ze veel spreken, maar ze kijken elkander aan, of uit het raam: de losse draden zweven, maar verbinden hun levens nog samen... Wie weet, misschien was het interessant, en zoû het iets zijn voor een roman...
- Je hebt geen idee, op het oogenblik?
- Neen, ik heb al jaren lang geen idee meer voor een roman. Ik geloof ook niet, dat ik er meer een schrijf. Zie je, Elly: ik word... te oud om te schrijven voor heel jonge menschen en wie anders lezen romans...
- Maar je schrijft toch niet alleen voor je publiek; je hebt toch je kunst voor jezelven!
- Zoo een steriel idee, zoo een principe... Alles heel mooi, als je heèl jong bent, dan is het heerlijk je met die kunstpassie wat aan te stellen, dan ‘doe’ je er aan, zoo als een ander aan sport, of aan lekker-eten... Kunst is heusch in het leven niet alles. Het is iets heel moois, maar het mag eigenlijk geen doel zijn. Kunstenaars hebben, met heel veel pretentie, eigenlijk een klein levensdoel.
- Maar Lot, de invloed, die van ze uitgaat...
- Van een boek, van een schilderij, een opera? Het is voor de menschen, diè er om geven, niets dan een pleiziertje. Maak je toch niet wijs, dat er veel invloed uitgaat van kunstenaars. Alle kunsten
| |
| |
zijn ivoren torentjes met kleine deurtjes, voor de ingewijden. Op het leven hebben ze bijna geen invloed. Al die malle definities, gegeven van kunst, van Kùnst, door je moderne auteurs: kunst is dìt... kunst is dàt... het is éen serie van opgeschroefde zinnen. Kunst is amuzement, en een schilder is een amuzeur, een componist ook, een romancier ook.
- Hè neen, Lot...
- Ik verzeker je van wel. Je bent nog zoo hoog-artistiek, Elly... kind, dat slijt allemaal. Het is aanstellerij. Artisten zijn amuzeurs, voor zich en voor anderen. Van de eerste trouvères af, zijn ze het altijd geweest, in de mooie beteekenis van het woord. Maak de beteekenis er van zoo móoi mogelijk, maar ze blijven amuzeurs. Halve-goden, zooals wij ze denken, als we drie-en-twintig zijn, Elly, als jij, - ach neen, dat zijn geen artisten. Een amuzeur, voor zich en voor anderen; meestal ijdel, klein, nijdig, jaloersch, niets gunnende aan een mede-amuzeur, opgeblazen van zijn principes, en zijn kùnst, edel-levensdoel - even klein en jaloersch als wie ook in een ander vak tegen een anderen collega. Waarom mag ik auteurs geen amuzeurs noemen? Ze amuzeeren zich met hun eigen verdriet en emoties, en met den weemoed daarover in een sonnet, of een meer of minder omwaasden roman amuzeeren zij de jongenlui, die hen lezen. Want wie over de dertig zijn, en niet van het vak, lezen niet meer romans of gedichten. Ik ben te oud om te schrijven voor jongelui. Als ik nu schrijf, heb ik de bourgeoise pretentie gelezen te willen worden door mijn tijdgenooten, bijna-veertigers. Hùn interesseert het actueele leven, psychologiesch gezien, maar gegeven in concrete waarheden en niet omwaasd en verdicht en verdramatizeerd voor gefingeerde personages. Daarom ben ik journalist en voel ik er voor dat te zijn. Mijn lezer dàdelijk te pakken en hem weêr dadelijk los te laten, omdat noch hij, noch ik, meer tijd hebben... Het leven gaat voort... Maar ik pak hem morgen weêr, en ook dan verlang ik niet, dat ik hem langer boei, dan ik hem pak. In onze efemere levens, is dàt, journalistiek, de efemere en ware kunst, want ik wil den vorm ervan bros maar zuiver... Ik zeg niet, dat ik al zoo ver
| |
| |
ben, maar dat is nu mijn ideaal van kunstenaar.
- Schrijf je dan nooit meer romans...?
- Wie kan zeggen, wat hij nooit meer doet. Zeg het, en je doet toch anders. Wie weet, wat ik denk of doe over een jaar. Als ik grootmama's leven wist, intiem, zoû ik misschien een roman schrijven. Het is bijna historie, en even als ik belang stel in de geschiedenis van onzen tijd - in het vooruitweten van onze toekomst - zoo heeft historie een groote charme voor me, ook al drukt historie menschheid en mensch, en ook al drukken onze oudjes mij. Grootmama's leven is bijna historie: emotie en gebeurtenis uit een anderen tijd...
- Lot, ik woû, dat je ernstig ging werken.
- Ik ga werken, zoodra we in Italië zijn. Het beste is, Elly, nog niet aan wonen te denken. Niet bij mama en ook niet op onszelve... Laat ons nog trekken blijven. Zijn we héel oud... dan kunnen we nog altijd vast roesten. Wat mij naar Italië trekt, is dat ontzaglijke Verleden. Ik poog door de Renaissance tot de Oudheid toe te komen, maar ik ben zóo diep nog nooit geweest en in het Forum denk ik nog te veel aan Rafaël en Leonardo...
- Dus over Parijs... naar Nice...
- En naar Italië, als je wilt. In Parijs zoeken we weêr een tante op.
- Tante Therèse...
- Roomscher dan de Paus, en in Nice Ottilie... Elly, je weet, Ottilie leeft met een Italiaan, ze is niet getrouwd...: je zult haar, trots dat, toch wel willen zien...?
- Ik denk het wel, Lot, glimlachte Elly zacht. Ik ben heel verlangend Ottilie weêr te zien... Ik heb het laatst haar hooren zingen in Brussel...
- Ze heeft een goddelijke stem...
- En ze is een heel mooie vrouw.
- Ja, ze lijkt op papa, ze is groot, ze heeft niets van mama... Ze kon met mama nooit overweg. Ze is ook meer bij papa geweest... Ze is niet jong meer, twee jaar ouder dan ik. Ik heb haar in twee jaar niet gezien... Hoe zal ik haar terug vinden... Zoû ze nog zijn met haar Italiaan... Weet je, hoe ze zijn kennis heeft gemaakt? Bij
| |
| |
toeval, in den trein... Zij reisden samen van Florence naar Milaan... Hij was officier, zij spraken samen... en ze hebben sedert dien dag elkaâr niet meer verlaten. Hij heeft zijn ontslag genomen, om haar overal te volgen, waar zij zong... Ten minste, ik geloof, dat ze nog samen zijn... ‘Zondig en hysteriesch’, zoû tante Stefanie zeggen... Wie weet, Ottilie heeft misschien een groot geluk ontmoet... en ze heeft niet geaarzeld dat geluk te grijpen... Ach, de meeste menschen aarzelen... en tasten rond...
- Wij zijn anders dan Ottilie, Lot... maar wij tasten toch niet... en aarzelen niet...
- Elly, weet je zéker... dat je van me houdt?
Zij boog over hem heen, waar hij, in het zand uitgestrekt, leunde op beide ellebogen. Zij voelde in zich heel innig hare liefde, als een warme behoefte voor hèm te leven, zichzelve geheel weg te wisschen voor hèm, hèm op te wekken, tot werken, maar tot groot, tot heel groot werken... Zoò was hare liefde opgebloeid, na hare smart... Onder de wijde lucht, waar de wolken dreven als een groote vloot met bollende zeilen blank, was misschien heel vaag en onbewust eén oogenblik de twijfel in haar, of hij haar noodig zoû hebben, zóo als zijzelve zich geven wilde... Maar die vage onbewustheid verwoei in de bries, die woei over haar slapen, en hare bijna moederlijke liefde was zoo innig en warm: zij boog zich over en kuste hem, en zij zeide, geheel overtuigd, en zeker van zich, zoo al niet zeker van leven en toekomst:
- Ja, Lot... dàt weet ik zéker...
Wat twijfel in hèm was, verglimlachte lief weg in zijn ziel, na die zoo teeder eenvoudige bevestiging, dat zij hem liefhad, en om niet anders, dan om hèmzelven - meende hij - in een zacht zich verwonderende zaligheid, die het geluk al scheen te zien naderen...
|
|