| |
III
De oude heer, tegen drie uur, alleen, ging uit; hij hield er niet van vergezeld te worden als hij ging, hoewel hij gaarne terug werd gebracht, maar nooit zoû hij dat vragen. Tante Adèle keek uit het raam en volgde hem met de oogen, toen hij bij de kazerne omsloeg en over de hooge brug ging. Hij ging ook niet verder dan even in de Nassaulaan, naar mevrouw Dercksz, maar dien afstand
| |
| |
haalde hij, fijn recht van gestalte en stram van beenen: in zijn hoog toegeknoopte overjas schijnbaar niet eens zoo een heel ouden heer, ook al was iedere stap overdacht, gesteund met den zwaren, ivoorknoppigen stok. Om vooral niet merken te laten, dat de kleine wandeling hem was zijn sport en zijn inspanning, véel sport en veel inspanning voor zijn niet meer dan nerveuze krachten, moest hij wel overdenken iederen stap, maar hij slaagde er in als zonder moeite te loopen, stijfrecht: en hij bestudeerde zich in de spiegelramen van de rez-de-chaussée der huizen. Op straat viel het niet op, dat hij zoo héel oud was. Belde hij aan, dan haastte de oude Anna zich, en de poes slipte dwars door haar rokken, poes en meid in éen ren naar de voordeur.
- Zeker de oude-heer...
En zij joeg de poes terug naar de keuken, bang, dat de oude-heer struikelen zoû en haalde hem binnen met woordjes over het weêr, en vraagjes naar zijn gezondheid en het was Takma een groote studie de overjas - in de gang deed hij die uit - te laten glijden van de schouders en armen in de handen van de meid. Hij deed dat langzaam-aan, een beetje moê van de wandeling, maar kwam tegelijkertijd staande genoeg op adem, om, met den stok...
- Den stok zullen wij maar houden, Anna...
Om met den stok de trap op te gaan, éen enkele; mevrouw Dercksz kwam nooit meer in de benedensuite.
Zij wachtte hem...
Hij kwam meestal iederen dag, en als hij niet kwam, liepen tante Adèle of Elly aan, om het even te zeggen. Zij wachtte hem dus, in haar grooten stoel. Zij zat bij het raam, en zag uit op de villa-tuinen van de Sofia-laan.
Hij murmelde luidruchtig en toch onverstaanbaar zijn groet:
- Zoo Ottilie... het waait... Ja, je hoestte verleden nog al... Oppassen maar, hoor... Ik ben goed, ik ben goed, dat zie je...
Met nog woorden er tusschen van luidruchtige bonhomie zette hij zich stram in den fauteuil aan het andere raam, terwijl Anna zijn hoed nu eerst van hem overnam: op den stok steunde hij de handen, met de wijd plooierige glacés nog aan.
| |
| |
- Ik heb je nog niet gezien na het groote nieuws, zei mevrouw Dercksz.
- De kinderen komen zich straks prezenteeren...
Zij zwegen beiden, blik in blik, en karig met woorden. En stil een pooze, zaten zij over elkaâr, ieder aan een raam van den smallen salon. In schemer van wijnroode ripsen overgordijnen, crême tulle-en-linnen store's, en dan weêr wijnrooden velvet tochtlap, die met een bocht hing langs het kozijn, zat de oude, oude vrouw en had zich alleen bewogen, om hare dunne hand in zwarte mitaine wat hooger te heffen, opdat Takma ze drukken zoû. Nu zaten zij beiden, als wachtten zij iets, en toch tevreden, dat zij samen wachtten... Zeven-en-negentig was de oude mevrouw, en wàt zij afwachtte, wist zij, dat komen zoû vóor de honderd geslagen was... In den schemer van dien gordijnhoek, tegen het donkerende behang, was haar gezicht een als maar even aangegeven porceleinige vlak van wit, rimpel-gecraqueleerd zelfs in die schaduw, waarin zij, uit gewoonte van vroegere omzichtigheid om niet te veel haar verwoest teint te toonen, zich terugtrok; en de pruik was gladzwart, overkapt met het zwart kanten kapje; de zwarte losse japon lijnde slank en ruim om de bijna breekbare magerte, maar verborg haar zoo geheel in die altijd zelfde plooien van soepel cachemir, dat men haar als niet wist en niet zag en alleen raàdde, in zoo donkere omhulling. Behalve het gelaat, schenen alleen bevende levend in den diepen schoot de broze vingers, schemerend staafjes-slank uit zwarte mitaines; mofjes omsloten de polsen. In hoogruggigen stoel, als in troon, zat zij recht, gesteund door een stijf hard kussen, een kussen ook onder de voeten, die zij nooit toonde, licht misvormd van jicht. Bij haar op tafeltje haakwerk, maar sedert jaren al niet meer aangeroerd, en de couranten, uit welke een gezelschapsjuffrouw voorlas: oudere dame, die zich terug trok, zoodra meneer Takma kwam. De kamer, netjes, eenvoudig, met wat portretten hier en daar in lijsten, als eenige versiering tusschen gepolitoerde, zwartglimmige meubels; wijnrood de canapé, de stoelen; en in de etagère wat glinstering van porcelein. De porte-brisée, dicht, gaf toegang tot
| |
| |
de slaapkamer: niet meer dan deze twee vertrekken bewoonde de oude vrouw; haar lichte maal gebruikte zij in haar stoel.
Goudzonnig was de nazomerdag, en de wind vaarde vroolijk, in een gestuif van eerste bladeren geel, door de tuinen van de Sofia-laan.
- Dat is een lief uitzicht, zei mevrouw Dercksz - als zij reeds zoo vele malen had gezegd -; en de mitaine-hand, even, schetste een hoekig gebaar van wijzen.
De stem, enkele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollandsch en was ronder, van kreoolsch accent, en nu zij naar buiten keek, verkreoolschten ook de oogen in het porceleinige gelaat, en donkerden. Zij zag niet goed de dingen daar buiten, maar dierbaar toch voor den gesluierden blik was het weten van bloemen en boomen daar ginds.
- Mooie asters in den tuin hierover, zei Takma.
- Ja, be-aâmde mevrouw Dercksz, die ze niet zag, maar nu wìst van de asters.
Hèm verstond ze heel goed; dat ze anders doof was, liet ze niet merken, door dat zij niet vroeg, wat gezegd was en als antwoord glimlachte met dunne, gesloten lippen, of een beweging van het hoofd. Na een pooze zeide zij, zij ieder kijkende naar buiten uit eigen raam:
- Ottilie heb ik gisteren gezien.
De oude-heer een oogenblik, voelde zich dof.
- Ottilie? vroeg hij.
- Lietje... mijn kind...
- O... ja... Gisteren heb je Lietje gezien... Ik dacht, dat je over jezelf sprak...
- Ze huilde.
- Waarom?
- Omdat Lot gaat trouwen.
- Ze blijft wel eenzaam, arme Lietje; toch is Steyn een brave vent... Het is jammer... Ik mag Steyn wel...
- We zijn allen eenzaam, zei mevrouw Dercksz, en de gebarsten stem klonk droef, als of ze betreurde een verleden vòl schimmen, die waren verzwijmd.
| |
| |
- We zijn het niet allen, Ottilie, zei Takma. Wij, wij hebben elkaâr... Wij hebben elkaâr altijd gehad... Ons kind heeft, als Lot trouwt, niemand, zelfs haar eigen man niet.
- Chtt! zei de oude mevrouw; in den schemer had de rechte, magere figuur een trilling van schrik.
- Er is niemand: we kunnen rustig spreken...
- Neen, er is niemand...
- Dacht je, dat er iemand was?
- Neen, nu niet... Soms...
- Soms?
- Soms... je weet wel... dan denk ik het.
- Er is niemand.
- Neen, er is niemand.
- Waarom ben je bang?
- Bang? Ben ik bang? Wat zal ik bang zijn? Ik ben te oud... veel te oud om meer... bang te zijn... Zelfs al staat hij daar.
- Ottilie!
- Chtt!
- Er is niemand...
- Neen...
- Heb je... heb je hem den laatsten tijd dan gezien?
- Neen... Neen... In maanden niet, misschien niet... in jaren... in jaren... Maar lànge, lànge jaren... heb ik hem gezien, heb ik hem gezien... Jij nooit?
- Neen...
- Maar... je hoòrde hem...
- Ja... ik... ik hoòrde hem... Mijn gehoor is heel scherp geweest, en altijd nerveus... Het waren hallucinaties... Ik hoorde dikwijls zijn stem... Laat ons er niet over spreken... Wij zijn beiden zóo oud, zóo oud, Ottilie... Hij moèt ons zeker vergeven hebben. Anders waren wij niet zóo oud geworden. Ons leven is jaren, - lange, lange oude jaren - kalm voorbij gegaan; nooit heeft ons iets verontrust: hij moet ons zeker vergeven hebben... Nù... staan we beiden aan den rand van ons graf.
- Ja. Het zal gauw komen. Ik voel het.
| |
| |
Maar Takma veinsde zijn bonhomie.
- Jij, Ottilie? Je wordt honderd!
Zijn stem deed een poging, luidruchtig, te pochen; ze sloeg over, krijschend schel.
- Ik word geen honderd, zei de oude vrouw. Neen. Ik sterf dezen winter.
- Dezen winter?
- Ja... Ik zie het voor me. Ik wacht. Maar ik ben wèl angstig.
- Voor den dood?
- Niet voor den dood. Maar... voor hem.
- Geloof je... dat je hem terug ziet?
- Ja. Ik geloof aan God, aan terug-zien. Aan leven hierna. Aan vergelding.
- Ik geloof niet aan vergelding hierna, omdat wij beiden al sedert ons leven zoò veel hebben geleden, Ottilie! smeekte de oude man bijna.
- Maar er is geen straf geweest.
- Ons leed was straf.
- Niet genoeg. Ik geloof, dat, àls ik gestorven ben... hij, hij me zal aanklagen.
- Ottilie, we zijn zòo oud geworden, kalm, kalm aan. Wij hebben alleen inwèndig moeten lijden. Maar dat is genoeg geweest, dat zal God straf genoeg vinden. Wees niet bang voor den dood.
- Ik zoû niet bang zijn, als ik zijn gezicht had gezien, met een zachtere uitdrukking, met iets van vergeven. Hij heeft me altijd aangestaard... O, die oogen...
- Stil, Ottilie...
- Als ik hier zat, stond hij daar, in den hoek bij die etagère, en keek hij me aan. Als ik in bed lag, verscheen hij in mijn spiegel, en zag me aan. Jaren, jaren lang... Misschien was het hallucinatie... Maar zoo ben ik oud geworden. Tranen heb ik niet meer. Mijn handen wringen doe ik niet meer. Mij bewegen doe ik alleen van dezen stoel naar mijn bed. Ongerustheid... angst... heb ik sedert jaren niet meer: niemand weet. Van baboe...
- Ma-Boeten...?
| |
| |
- Ja... heb ik in jaren niet meer gehoord... Zij was de eenige, die wist... Zij is zeker dood...
- Roelofsz weet... zei de oude heer, heel zacht.
- Ja... hij weet... maar...
- O, hij heeft àltijd gezwegen...
- Hij is... als wij... bijna: een medeplichtige...
- Ottilie... je moet er kàlm over denken... We zijn zoo heèl oud geworden... Je moet er kàlm over denken, zoo als ik er over denk... Je bent altijd tè nerveus geweest...
Smeekende klonk zijn stem, zoo heel anders dan in luchtige bonhomie.
- Ik ben vooral daàrnà heel nerveus geworden. Neen, ik heb er nooit kalm over kunnen denken! In het begin... ben ik bang geweest voor de menschen; toen voor mijzelf - ik dacht gek te worden! Nu, nu het nadert... ben ik bang voor God.
- Ottilie!
- Het is een lange, lànge, lànge marteling geweest... O God, zoû dit leven niet genoeg zijn!
- Ottilie, wij waren niet zóo heel oud geworden - jij... en ik... en Roelofsz... als God... en als hij ook ons niet hadden vergeven.
- Waarom is hij dan zoo dikwijls... daar komen staan! O, hij stond daar zoo dikwijls! Hij sprak nooit! Hij staarde maar, bleek, met holle donkere oogen, oogen als twee vurige priemen: zóó...
De staafjes-slanke wijsvingers wezen, recht voor zich uit...
- Ik... ik ben kàlm, Ottilie. En worden wij later gestraft, nà onzen dood, dan zullen wij het ondergaan. En àls wij het ondergaan... zal er een Erbàrming komen!
- Ik woû, dat ik Roomsch was. Ik heb zoo lang er over gedacht, Roomsch te worden. Therèse heeft wel gelijk gehad Roomsch te worden... Ach, waarom zie ik haar nooit meer... Zoû ik haar nog eens zien... Ik hoop het... ik hoop het... Als ik Roomsch was geweest... had ik gebiecht...
- Daàr is bij de Roomschen geen absolutie voor...
- Niet?? Ik dacht... ik dacht, dat een priester àlles vergeven kon... de ziel zuiver maken, voor je sterft. De priester had me toch
| |
| |
kunnen verlichten... me hóop kunnen geven? Onze godsdienst is koud. Ik heb daarover noòit kunnen praten, met een predikant...
- Neen, neen, natuurlijk niet!
- Met een priester had ik er over kunnen praten. Hij had me boete opgelegd, mijn leven lang, mijn leven lang, en het had me verlicht. Nu ligt dát altijd hier, op mijn borst. En ik ben zoo oud. Ik blijf er meê zitten. Ik lig er meê in bed. Ik kan er zelfs niet meer meê loopen, dwalen, me vergeten in beweging...
- Ottilie, waarom spreek je er van daag zoo veel over... Soms maanden lang, jaren lang, spreken we er niet over... Dan gaan de maanden, de jaren rustig voorbij. Waarom van daag, in éens, spreek je er zoo heel veel over!
- Ik ben gaan denken, omdat Lot en Elly trouwen.
- Ze zullen gelukkig zijn.
- Is het geen schande, bloedschande...
- Néen, Ottilie: dènk toch na...
- Ze zijn...
- Ze zijn neef en nicht. Dat weten ze niet, maar dat is geen schande, geen bloedschande.
- Het is waar.
- Ze zijn neef en nicht.
- Ja, ze zijn neef en nicht.
- Ottilie is mijn kind; haar zoon is mijn kleinzoon. Elly's vader...
- Elly's vader...?
- Denk toch na, Ottilie... Elly's vader, mijn zoon, is de broêr van Lietje. Hun kinderen zijn germains.
- Ja...
- Meer is het niet...
- Maar ze weten niet, dat ze neef en nicht zijn. Lietje heeft nooit geweten, dat ze je kind is. Ze heeft nooit geweten, dat zij de zuster was van je zoon.
- Wat doet er dat toe? Neef en nicht kunnen trouwen.
- Ja, het kan, maar het is niet goed. Voor de kinderen, die komen, is het niet goed. Om het bloed, en om... om alles.
- Om wat, Ottilie?
| |
| |
- Zij erven ons verleden. Zij erven dien Angst... Zij erven onze zonde. Zij erven de straf voor wat wij gedaan hebben.
- Je overdrijft, Ottilie. Neen, zooveel erven zij niet.
- Zij erven alles... Eenmaal misschien, zien ze hèm staan, hoòren ze hem, in de nieuwe huizen, waar ze zullen wonen... Het was beter geweest, dat Elly en Lot ieder hun geluk van elkaâr hadden gevonden. In ander bloed... In andere ziel... Zij zullen niet kunnen vinden het gewóne geluk... Wie weet, hun kinderen zijn misschien...
- Stil, stil, Ottilie!
- Misdadigers...
- Ottilie, ik smeek je, wees stil. O wees stil. Waarom spreek je zoo. Jaren is het zoo kalm geweest. Zie Ottilie, wij zijn te oud. Wij zijn zoo oud mogen worden. Wij zijn al gestraft. O, laten wij er niet meer over spreken, nóóit meer over spreken. Laten wij kalm, kalm afwachten, en de dingen, die nà ons komen, dulden, want wij kunnen er niets aan doen.
- Ja, laten wij kalm afwachten.
- Laten wij afwachten. Het zal gauw komen. Het zal gauw komen, voor jou en voor mij.
Smeekend had zijn stem geklonken; angstig blonken zijn oogen vocht; zij, zat recht en stijf in haar stoel; de vingers trilden hevig in den diepen, zwart plooienden schoot... Maar een dofheid zonk over beiden; de vreemde helderheid en de angstige spanning hunner ongewone woorden scheen maar éen oogenblik hunne oude zielen te kunnen oprichten en tintelen doen, als door een suggestie, die kwam van buiten... Nu doofden zij beiden en werden héel oud. Langen tijd staarden zij, ieder voor hun raam, zonder woorden.
Toen klonk aan de voordeur een bel.
|
|