| |
| |
| |
IV
Het was Anton Dercksz, de oudste zoon uit haar tweede huwelijk; uit haar eerste had de oude mevrouw alleen een dochter, Stefanie De Laders, ongetrouwd. Ook Anton was ongetrouwd gebleven; hij had in Indië zijn carrière gemaakt; hij was oudrezident. Vijf-en-zeventig, was hij stil, somber, in zichzelven gekeerd door langdurig eenzaam leven, vòl eenzame gedachten, om zichzelven, gedachten, die nòg zinnelijkten in hem en dan troebelden òp voor zijn oogen... Het was zijn aard geweest, eerst natuurlijk-weg, toen meer bestudeerd, zich te verbergen, zich niet te geven, zelfs niet in dàt wat hem lof en sympathie zoû hebben gegeven in de maatschappij; van niet gewone intelligentie, en, man van studie, had hij die slechts voor zich gekweekt, en was nooit meer dan een middelmatig ambtenaar geweest. Zijn sombere ziel had behoefte aan sombere genieting-voor-zich gehad - had ze nu nòg voor zich -, zoo als zijn groot lichaam had behoefte gehad aan duistere wellusten. Hij kwam binnen in zijn overjas, die hij warm om zich hield, kouwelijk, hoewel het nog zonnig September was, en de eerste herfst nauwlijks deed huiveren. Eens in de week kwam hij zijn moeder bezoeken, uit oude gewoonte van eerbied en ontzag. Hare kinderen - oudere menschen zij allen - kwamen allen geregeld, maar vroegen aan Anna, de meid, steeds met de poes in haar rokken, wie er boven was, bij mama. Was er al iemand van de familie, dan gingen zij niet dadelijk de trap op, om moeder vooral niet te vermoeien door te groot aantal en te veel stemmen. Dan ontving Anna hen in de beneden-voorkamer, die zij 's winters stookte, en dikwijls prezenteerde de meid een pruimpje op brandewijn. Was de oude heer Takma pàs aangekomen, dan liet Anna niet na dit te zeggen; en de kinderen, de kleinkinderen wachtten meer dan een kwartier beneden, omdat zij wisten, dat mama, grootmama, gaarne een poos alleen was met Takma, haar ouden vriend. Was Takma er reeds eenigen tijd, dan berekende Anna of zij al dadelijk boven kon laten... De gezelschapsjuffrouw, des middags, was niet bin- | |
| |
nen, ten zij mevrouw haar liet roepen, als er wel eens, met slecht weêr, niemand kwam.
Anton Dercksz kwam binnen, aarzelend om Takma, weifelend of hij stoorde. Hare kinderen, hoe ook op jaren, bleven als kinderen steeds tot die oude vrouw, die, strenge, driftige moeder eenmaal, zij steeds waren blijven zien in de autoriteit van haar moederschap. En zoo zag Anton vooral haar nog immer, altijd gezeten in dien stoel, die was als een rechte troon - vreemd van dat allerlaatste en breekbaar leven, dat hing aan brozen, onzichtbaren draad, die, geknakt, den laatsten levensstreng zoû hebben verbroken. Aan het raam, nu - om wat late zon van buiten - in een wijnrooden schemer der gordijnen en tochtlap zat de moeder daar, als zoû zij niet meer bewegen, tot het oogenblik was gekomen, waarop duistere poorten zouden open gaan... Want de ‘kinderen’ zagen haar niet bewegen, niet meer dan het enkele, hoekige gebaar, geschetst soms door vroegere, beweeglijke, nu jichtige, staafslanke vingeren... Anton Dercksz wist - als dien dag de poort niet was opengeweken, zoû de moeder zich bewegen des avonds, om en bij acht uur, om naar bed te worden gebracht door Anna en de juffrouw. Maar dìt zag hij nooit: wàt hij zag, was bijna onbewegelijkheid der levensbroze figuur op bijna troonstoel, in even gerozigde schemering. Man van leeftijd, als hijzelve was, impressioneerde het hem. De moeder zat daar zoo vreemd, zoo oneigenlijk: zij zat te wachten, zij zat te wachten... Haar al glazige blik staarde uit, soms of zij bang was voor iets... De eenzame man had in zich ontwikkeld een acute opmerkingsgave, een scherp combinatie-vermogen, die hij nooit aan iemand liet merken. Sedert jaren al meende hij, dat de moeder steeds aan iets dacht... Steeds aan iets dacht, éen iets, altijd het zelfde... Wat was het...? Misschien vergiste hij zich, zocht hij te diep, was de blik van moeder alleen het staren van half blinde oogen... Of dacht zij aan in haar leven verborgene dingen, dingen in haar leven verzonken als in een diepe, diepe poel? Had zij hare geheimen, als hijzelve ze had, de geheimen van zijn sombere wellusten? Nieuwsgierig was hij niet: ieder had zijne geheimen; moeder had misschien de
| |
| |
hare... Hij zoû ze nooit pogen te weten... Men had altijd gezegd, dat Takma met moeder een liaison had gehad: zij dacht zeker aan die oude dingen... of dacht zij niet meer, of wachtte zij alleen, en staarde uit haar raam... Wat het ware, zijn ontzag bleef het zelfde. - Het is heel mooi weêr, voor September, zeide hij, na begroeting.
Hij was een groote man, breed in zijn overjas, met een vol, hoogkleurig gezicht, waar diepe plooien in hingen en kwabben maakten aan den zwaren neus en onder de wangen, grauwgeel de snor, als borstels boven een verzinnelijkten mond van paarse dikke lippen, waartusschen verbrokkeld de nog stevige tanden geelden; zware baard, hoe pas ook geschoren, stippelde zwart hem de wangen met een hard pigment en een diep litteeken kliefde hem over het een paar keer diep gerimpelde voorhoofd, dat zich verhoogde naar een verijlende kuif van grauwgeel haar, de schedel daarachter gekaald. Ruw was het vel in den nek boven het lage hooge-boordje - doorgroefd, hoewel niet zoo diep, als van een ouden arbeider, met toch diepe, zich snijdende vorens. Grof knuisterig waren de handen, als ze tot klompen lagen op de dikke knieën, en over de zware maag, die van het spiegelgesleten vest een knoop had doen openspringen, bengelde slap een horlogeketting, met groote breloques. In groote laarzen, wier kappen opbolderden onder de broek, stonden stevig de voeten op het tapijt. Dit uiterlijk openbaarde alleen een ruw verzinnelijkten ouderen man; het toonde hem noch in zijn intellect, noch - vooral niet - in zijn verbeeldingsgave. De groote fantast, die hij was, bleef geheim voor wie hem niet anders dan zóo zag.
De zoo vele jaren oudere Takma, met zijn bonhomie en soms schelle luidruchtigheid, die een vogelgeluid gaf aan de oude stem, en de valsche tanden factice deed schitteren, in zijn kort tuitend veston-jasje, kreeg naast Anton Dercksz iets fijns, iets jeugdigers, bewegelijkers, zacht van een goedige, welwillende begrijpelijkheid - als of hij, zóo oude man, héel het leven van hem, jongere, begreep. Maar dit had Anton Dercksz juist altijd korzelig om Takma gemaakt, omdat hij, Anton, het wel doorzag. Het ver- | |
| |
borg iets -: Takma verborg, hoewel hij anders dan hij, Anton Dercksz, verborg. Hij verborg: als hij opschrikte met dien tic van zijn kop, was hij bang, dat men had dóorzien... Nu, nieuwsgierig was Anton niet... Maar die héel oude man, de vroegere amant van zijn moeder, van haar, die hem nog met een ontzag vervulde, als hij haar recht, afwachtend, zag zitten op haar stoel bij het raam - die oude man hinderde hem, ergerde hem, was hem antipathiek geweest, altijd. Hij had het nooit laten merken en Takma had het nooit doorzien.
Zonder veel woorden zaten, in den smallen salon, de drie oude menschen; kalm was de oude vrouw nu, zich meester geworden, omdat haar zoon, haar ‘kind’ daar zat, voor wiens galdoorschoten grauwen blik uit even puilende oogen zij zich altijd had kalm gehouden; recht zat zij, als troonde zij, als ware zij een vorstin naar leeftijd en naar gezag, waardig en zonder blaam, maar zóo breekbaar en bros, als zoû de adem van den Dood straks haar ziel verwaaien. Zij had in haar enkele woorden een klank van waardeering, dat haar zoon haar was komen zien, kinderlijk plichtmatig vragende, eens in de week, naar hare gezondheid. Hierover was zij tevreden en het was haar niet moeilijk kalm te zijn, plotseling vreedzaam gestemd door die streeling, ook al had zij zoo even, als in suggestie van buiten-af, moèten spreken over vroegere dingen, die zij voor haar blik had zien voorbij gaan. En toen weêr een bel klonk, zeide zij:
- Daar zullen de kinderen zijn...
Zij zwegen alle drie, luisterend; oude Takma hoorde duidelijk spreken in de gang met Anna.
- Zij vragen, of het niet te druk zal zijn, zei Takma.
- Anton, wil je roepen om boven te laten, zei de oude mevrouw, en haar stem klonk als een moederlijk bevel.
Anton Dercksz stond op, riep aan de deur:
- Kom maar boven; grootmama wacht je.
Lot en Elly kwamen en in hunne binnenkomst was iets, als vreesden zij de atmosfeer te breken rondom de oude vrouw, door te groote jeugd, die tot haar toetrad. Maar de oude vrouw had een
| |
| |
hoekig gebaar van armen, die hieven zich op, zwart omplooid in ruime mouwen en het gebaar schetste zich stijfjes van jicht in de rozigende schaduw der gordijnen, terwijl zij zeide:
- En jullie gaan trouwen: dat is goed...
Het gebaar bracht de mitaine-handen toe naar het hoofd van Lot, dat zij even vasthield om hem met bevenden mond te kussen; Elly ook kuste zij en het meisje zeide, liefjes:
- Grootmama...
- Ik ben blij jullie samen te zien. Mama had het me al verteld, het groote nieuws... Wordt gelukkig, kinderen, gelùkkig...
De woorden klonken als een korte toespraak van uit den schemer van troongestoelte, maar zij trilden, gebarsten van aandoening. Wordt gelukkig, kinderen, gelùkkig... had mama gezegd, en Anton Dercksz meende, de moeder dacht er aan, dat gelukkige huwelijken niet vele waren in de familie geweest... Die achtergedachte hoorde hij in hare woorden, en hij was tevreden niet te zijn getrouwd: het gaf hem een stil, weldadig welbehagen, terwijl hij zag naar Lot en naar Elly. Zij zaten er zoo jong en beginnend, meende hij, maar hij wist, dat dit scheen: dat Lot toch al was acht-en-dertig, en Elly aan haar tweede engagement. Toch, hoe jong die beide levens, en hoe vele frissche jaren hadden zij nog niet te leven. Jaloersch werd hij er om, en nijdig, en zijn oogen geelden, nu hij dacht, dat frissche jaren de zijne lang niet meer waren. En met zijn perversen blik van somber in de geheimen zijner zinnelijkheid verwellustigden man, vroeg hij zich af, of Lot wel een kerel zoû zijn voor zijn vrouw. Lot was fijntjes gebouwd, een mannetje, lijkende op zijn moeder, met zijn roze gezicht en blond geplakte haar, blond snorretje over sceptische bovenlip, en veel zorg in zijn jacquet, dat glad hem omgoot, en het kleine dasje, vlinder-gestrikt aan zijn dubbele boord. Toch lang geen domme jongen, dacht Anton Dercksz: zijn artikelen uit Italië, over Renaissance-dingen, waren heel mooi geweest, en hij, Anton, had ze met pleizier gelezen, zonder Lot ooit een compliment te hebben gemaakt, - en mooi waren zijn twee romans; éen uit Den Haag, éen uit Indië, met een scherpen kijk op Indo-Hollandsche men- | |
| |
schen. Er zat heel veel bij dien jongen, meer dan hij leek, want hij leek maar een mannetje, blond en popperig, een plaatje in zijn kleêren. Elly was niet mooi, een bleek maar verstandig gezichtje: hij geloofde niet, dat zij een liefdevrouw was, of, als zij het was, moest zich dat làter openbaren. Hij dacht niet, dat zij elkander veel verliefd zouden zoenen, en toch was dàt de reëelste troost in je beroerde leven, en altijd geweest voor hèm. Het troebelde voor zijn gelige oogen, in een spijt om verloren dingen, maar hij hoorde toch naar het gesprek, dat kalmpjes ging, om grootmama niet te vermoeien...: wanneer Lot en Elly zouden trouwen, wanneer zij op reis zouden gaan.
- Wij trouwen over drie maanden: er is niets om op te wachten, zei Lot. Over Parijs gaan we naar Italië. Ik ken Italië goed en kan Elly leiden...
Anton Dercksz stond op, nam afscheid, en toen hij beneden kwam, vond hij in de voorkamer zijn zuster, Ottilie Steyn de Weert en de oude dokter, Roelofsz.
- De kinderen zijn boven, zei hij.
- Ja, dat weet ik, zei mama Ottilie. Daarom wacht ik even; het is anders te druk voor mama...
- Zoo-zoo-zoo, murmelde de oude dokter. Hij zat, difforme massa van waterzuchtige zwaarlijvigheid, gezakt over een stoel; zijn eene stijve been hield hij strak vooruit, en de golving van zijn buik hing daar schuin over heen; zijn geheel geschoren, maar van rimpels verknoeid gezicht was als dat van een heel oude monnik; zijn dun grijs haar scheen, weggevreten door mot, nog in rafels aan zijn schedel te hangen, die als een globe was, met aan den slaap éen ader, zwaar en-relief rivierende; hij lispte en murmelde uitroep na uitroep; achter gouden bril zwommen zijn water-oogen. - Zoo-zoo-zoo, Ottilie, gaat jou Lot eindelijk trouwen...
Hij was acht-en-tachtig, de dokter; de laatste tijdgenoot van grootmama en meneer Takma; hij had, in Indië, Ottilie Steyn zien geboren worden, hij toen een jong dokter, niet lang uit Holland; en hij noemde haar bij den naam of ‘kind’.
- ‘Eindelijk’? riep, ge-ergerd, mama Ottilie. Mij is het vroeg genoeg!
| |
| |
- Ja-ja, jawel, ja-ja, kind; je zal hem missen, je zal je jongen wel missen... Toch een aardig paar, hij en Elly, zoo-zoo, ja wel, ja-ja... Voor de kunst, samen, ja, zoo... Die goeie Anna, ze stookt nog niet! Deze kamer is warm, wel ja, maar boven is het heel kil... Takma, die gloeit altijd van binnen, ja, niet waar? Zoo-zoo... Mama houdt ook van een frissche kamer, nu ja, zoo, frisch: ik zeg, koud... Hièr vind ik het warmer, wel ja, zoo; hier is het warmer... Mama was gisteren niet goed, kind...
- Kom, dokter, zei Anton Dercksz. U brengt mama nog tot de honderd!
En hij knoopte zijn jas toe, ging, tevreden, dat hij zijn kinderlijken plicht volbracht had voor die week.
- Noù, noù, noù! riep de dokter, maar Anton was al gegaan. Tot de honderd! Tot de honderd! Ach neen, wel neen, ja zoo; neen, ik kan niets, ik kan niets... Ik ben zelf oud, ja, ik ben oud... Acht-en-tàchentig jaren... Acht-en-tàchentig, Lietje... Ja-ja, dat telt meê, zoo-zoo... Neen, ik kan niets meer, wát zeg je? En het is maar goed, dat mama dokter Thielens heeft: die is jong, ja-ja, die is jong... Daar komen de kinderen beneden! Zoo-zoo! begroette de dokter. Gefeliciteerd, wel-wel, heèl aardig... Voor de kunst, niet waar, voor de kunst! Oma maakt het goed? Dan ga ik éven naar boven, wel-zoo, ja-ja...
- Kinderen, waar gaan jullie nu naar toe? vroeg mama Ottilie.
- Naar tante Stefanie, zei Elly. En misschien daarna naar oom Harold.
Anna liet hen uit en mama Ottilie achter dokter Roelofsz, die zich trede voor trede opheesch, poogde te verstaan wat hij mummelde, maar zij verstond niets: hij praatte in zich:
- Ja-ja, die Anton, wel zoo... Tot de honderd! Tot de hònderd! Nou, hij haalt zeker de honderd nog... wel ja, zoo-zoo... al is hij nòg zoo een beest geweest... Ja-wel, jawel, een béest... Ken ik hem niet? Wel ja! Een beest... is hij geweest... Ja, zoo, misschien zwijnt hij nòg wèl!!
- Wat zegt u dokter?
- Niets kind, niets... Tot de honderd? Ik, ik, die zelf oud ben,
| |
| |
acht-en-tàchentig... acht-en-tàchentig...
Poefende van de trap, kwam hij binnen, en hij zeide tot de beide ouden, zijn tijdgenooten, hem toeknikkende, aan een raam ieder:
- Zoo-zoo, ja, dag Ottilie... Dag Takma... Wel-zoo, ja-ja... Nou, wàrm is het hier niet...
- Kom, zei Takma; het is pàs September...
- Ja, jij gloeit altijd van binnen...!
Achter hem, als een kind, kwam mama Ottilie, en zij kuste haar moeder, heel zacht en voorzichtig, en toen zij daarna Takma begroette, trok hij hare hand, zoo dat zij ook hèm een kus gaf.
|
|