| |
II
Elly Takma was heel gelukkig en zag er beter uit, dan zij in lange gedaan had. Nu, meende nicht Adèle - die al zoo lang bij grootpapa Takma het huishouden deed; zij ook eene Takma, en ongehuwd -: een éerste liefdesromannetje, dat een meisje van even twintig doorleeft en waarom ze ongelukkig is: een verbroken engagement met een kerel, die zijn maîtresse opzocht, na 's avonds bij zijn meisje te zijn geweest, zoo een romannetje is niet van invloed op het leven, en al had Elly een tijdje gekwijnd, Lot Pauws maakte haar gelukkig, en beter, blij van lach, en roze van wangen.
Nicht Adèle - tante - als Elly haar op zijn Indiesch noemde, gezet, rond van boezem, frisch voor haar leeftijd, had niets van de nederige bloedverwante, die huishouden doet, maar zij was geheel en al de degelijke vrouw des huizes, die op alles let, en wie alléen des huishoudens zaken ter harte gaan, en die trotsch is op haar nette huis. Zij, nooit in Indië geweest, - beheerschte grootpapa's woning met Hollandsche nauwgezetheid, Elly geheel latende aan hare manie van het oogenblik, want Elly hàd hare manieën, waarin zij voortvoer tot zekere perfectie, om na dat verkregen meesterschap een andere manie ter hand te nemen. Zoo was Elly, achttien jaren oud, een fameuze tennisspeelster geweest, die in matches medailles veroverde, bekend om haar keurig, sterk en sierlijk spel, geciteerd in de bladen van sport. De perfectie-in-tennis behaald, verveelde de tennis plotseling Elly, had zij haar racket aan een roze lint in hare kamer opgehangen,
| |
| |
omstarreld door de medailles en was gaan ijveren voor Armenzorg, heel praktiesch doende armenbezoek en ziekenverpleging; aan het bestuur stelde men haar op prijs. Op een dag echter, toen een zieke man haar zijn wonde been, dat één gat was, getoond had, was zij flauw gevallen, en mèende zij haar grens in filantropie te hebben overschreden. Zij trok zich terug, en daar eene handigheid trilde in de tippen harer nerveuze vingers, was zij gaan haar eigen hoeden maken en boetseeren tegelijkertijd. Ze deed beide dingen goed: de hoeden waren zoo aardig, dat zij in ernst er over dacht een modezaak op te zetten, te werken voor haar kost. Ook het boetseerwerk was alleraardigst: een paar lessen, en zij boetseerde naar model: haar kop van een Armen Jongen werd aangenomen. Toen was Elly verliefd geworden, en zij was héel verliefd geweest; haar engagement had drie maanden geduurd; toen was het verbroken, en Elly, die geen halve natuur was, al scheen zij samengesteld uit vele naturen, had zeer geleden, gekwijnd, was zwaar ziek geweest. Tot zij op een dag herstelde, met een gevoel van weemoed als eenige herinnering. Zij was toen drie-en-twintig, en zij was gaan schrijven: onder een pseudonym had zij haar eigen engagement als novelle gegeven: de novelle was niet slecht. Haar nieuwe manie bracht haar meer en meer in aanraking met Charles Pauws, die ook schreef, voornamelijk voor couranten; artikelen, causerieën. Elly meende, zij had hare grens in de letteren spoedig bereikt. Zij zoû na deze novelle, haar gebloeid en gebloed uit het hart, nooit meer iets schrijven. Zij was drie-en-twintig, zij was oud. Zij had haar leven gehad, in verschillende schakeeringen. Toch was er nog iets, er was Charles. Hij zacht, week, geestigjes, met de lieve oogen van zijn moeder, met de blonde haren, zorgvuldig gekapt, met zijn te licht blauwe dassen, hij was niet de man, dien zij zich had gedroomd, en zij voelde, o nog wel hevig soms, den weemoed van haar leed. Maar zij hield van hem, zij hield van hem heel veel, en zij vond, dat hij zijn talent vergooide aan klein werk, aan journalistiek, die hij héel gemakkelijk deed - toch heùsch een heel apart genre, wierp Charles tegen - terwijl zijn twee romans zoo mooi waren, en hij sedert
| |
| |
tien jaren geen ernstig werk meer had ondernomen. En in dit meisje, doorzettend - tot zekere grens - ontbloeide, op den nu wat romantischen grond van haar leed en haar weemoed, de roeping: die van Lot op te wekken tot werken. Tot heusch werken, tot mooi werken. Niet meer te leven voor zichzelve, maar voor een ander, met Lot te leven, die zoo vele kwaliteiten had, maar ze niet ernstig kweekte. Zij zocht Lot meer en meer op; hij dronk thee bij haar; zij spraken, zij spraken veel; Lot, niet verliefd van complexie, vond het waarlijk prettig met Elly te zijn, liet zich aanporren, begon een roman, bleef steken... In hem suggereerde zij, dat hij haar noodig had. En hij vroeg haar. Zij was heel gelukkig en hij ook, ook al waren zij kalm van liefde. Hen bekoorde het vooruitzicht samen te leven, samen te praten, te wonen, te werken, te reizen, in de glimlachende sympathie hunner zielen; de zijne wat klein, ijdel, sceptiesch, artistiek, vooral lief toegevend voor anderen, met een tintje lachende bitterheid, en éen Angst, die die ziel beheerschte, de Angst voor den ouderdom...; de hare, op dit oogenblik, vol ernst haar roeping getrouw te blijven en haar leven mooi doel te geven met het opgaan in een ander.
Elly, dien morgen, zong, terwijl de wind vroege herfstbladeren goudzonnig langs de ramen joeg. Zij was, met een nog niet geheel verleerd talent, bezig een najaarshoed te veranderen, toen nicht - tante Adèle - binnenkwam.
- Grootpapa heeft slecht geslapen van nacht; ik heb hem telkens hooren bewegen...
- Ja, dan heeft hij last van suizingen, die net als stemmen zijn. U weet wel, zei Elly; dan hoort grootpapa altijd die stemmen... Dokter Thielens meent, een voorbode van spoedig totaal doof worden... Arme opa... Ik ga dadelijk naar hem toe. Even mijn hoed... Ik wil hem van middag opzetten. Wij gaan naar oude mevrouw Dercksz en naar tante Stefanie... Tante, ik ben zoo gelukkig. Lot is zoo lief. En hij heeft zoo een mooi talent... Ik ben overtuigd, dat wij heel gelukkig worden. Ik wil veel reizen, Lot houdt er ook van. Er is kwestie van inwonen bij Steyn en mama
| |
| |
Ottilie... Ik weet het niet. Ik ben liever op mijzelve... Toch, ik weet het niet... Ik hoû wel van mama Ottilie... Zij is wèl de mama van Lot. Maar ik hoû van harmonie om mij heen, en Steyn en zij kibbelen. Ik zeg maar Steyn tegen hem. ‘Meneer’ is te stijf, en ‘papa’ kan ik niet tegen hem zeggen. Trouwens, Lot zegt ook Steyn. Het is wel moeilijk zoo een familie... Steyn zoû het zelf vreemd vinden, als ik ‘papa’ zei... Vindt u den hoed zoo lief? Ik zal morgen den uwen veranderen. Kijk, het is net een nieuwe hoed... Ik ga even naar grootpapa... Arme opa, heeft hij slecht geslapen...
Zij liet de kamerdeur open. Tante Adèle zag rond, de kamer lag vol hoed-fournitures... De Arme Jongen glunderde in een hoek; de medailles starrelden om de racket, aan roze lint... Over de schrijftafel vlakten vierkant vellen papier...
- Wat een rommel, zei tante Adèle.
Zij dorst aan de papieren niet komen, hoewel zij ze gaarne had opgeruimd: zij kòn zoo veel verspreide papieren niet zien, en zij moest den drang van hare vingers inhouden... Maar de fournitures ruimde zij op, vlug, in kartonnen doozen, borg ze weg. Toen ging zij naar beneden, waar de meiden de eetkamer uithaalden. Elly, de trap opwippende, hoorde de slagen, waarmeê een fauteuil werd geklopt: zij voelde ze als op haar rug, liep sneller de trap op, naar de eerste verdieping, waar grootpapa huisde. Voor een deur haalde zij adem, klopte, maakte open. Zij kwam met kalmen tred binnen.
- Hoe gaat het, opa, vandaag...
De oude-heer zat aan een bureau-ministre, te zoeken in een lade: hij sloot ze rustig, toen Elly binnenkwam. Zij naderde, kuste hem.
- U heeft niet goed geslapen?
- Neen, kind, ik geloof... heelemaal niet. Maar opa kan wel zonder slapen...
Hij was drie-en-negentig, grootpapa Takma: laat getrouwd, en zijn zoon laat getrouwd, was het mogelijk, dat hij een kleindochter had van den leeftijd van Elly. Hij leek echter jonger, veel jonger, misschien omdat hij mengelde, tactvol, een schijnbare
| |
| |
onverschilligheid in uiterlijk met een werkelijke, bestudeerde zorg. Om den ivoren schedel hing nog een ijle krans haren grijs; geschoren het heele gelaat was het als een verweerd perkament, maar de mond was, om het kunstgebit, jong en lacherig van lijn gebleven en de oogen stonden helder bruin, frisch, zelfs scherp achter zijn bril. Zijn figuur was klein, tenger als van een jong mensch en fijn, en om zijn even gewelfden uitgemagerden rug hing een heel kort veston-jasje: het hing open en tuitte van achteren. De handen, te groot voor 's mans kleinte, geaderd, verzorgd, beefden voortdurend, en een tic was in den halsspier, zoo dat het hoofd schokschouderde een enkelen keer. Opgewekt was zijn toon, warm, met te veel bonhomie, om niet gedwongen te zijn, en de woorden waren langzaam en wel overwogen, hoe eenvoudige dingen ze ook zeiden. Als hij zat, zat hij recht, op kleinen stoel, nooit in elkaâr, als ware het, steeds op zijn hoede; liep hij, dan liep hij vlug, met heel kleine stapjes van stijve beenen, die niet wilden toonen hun rheumatiek. Hij was ambtenaar geweest in Indië, het laatst Lid van den Raad van Indië, nu reeds jaren lang gepensioneerd; in zijn conversatie bleek, dat hij was op de hoogte van politiek, op de hoogte van koloniale dingen: hij lachte om ze, gematigd ironiesch. In omgang met zijn altijd jongeren - want tijdgenooten alleen waren hem de oude mevrouw Dercksz, Dillenhof van zichzelve, zeven-en-negentig jaren, en dokter Roelofsz, acht-en-tachtig - in omgang was hij goedig neêrbuigend, begrijpend, dat de wereld aan menschen zelfs van zeventig en van zestig anders toescheen dan aan hem, maar de bonhomie was tè veel, was soms te uitbundig om niet gemaakt te zijn en niet te doen denken, dat hij steeds anders dacht dan hij sprak. Hij maakte den indruk van een diplomaat te zijn, die, zelve steeds op zijn hoede, in een ander peilde, wat diè wist... Soms, in zijn heldere oogen, sprankelde een vonk op achter de bril, als trof hem plotseling iets, een heel acute gewaarwording en de halsspier-tic wierp het hoofd ter zij, of hij, plotseling, iets hoorde... Lacherig vertrok dan zijn mond na, en werd hij het haastig éens met wie hij sprak.
Vooral in hem trof die nerveuze, vlugge helderheid in zoo heel
| |
| |
ouden man. Het was of hij door een vreemde capaciteit zijn zinnen had gescherpt, zoo dat zij vaardig gebleven waren, want hij las nog veel, met een bril; hij hoorde scherp; hij was moeilijk voor wijn; gevoelig voor luchten; hij kon in den donker iets vinden. Alleen, soms, midden in een gesprek, was het of een onoverwinnelijke dommeling over hem nevelde, staarden plots zijn heldere oogen glazig, viel hij in slaap... Men liet hem, had de beleefdheid het hem niet te toonen: vijf minuten daarna ontwaakte hij, sprak verder, nieerde dat moment onbewustheid. De inwendige schok, waarmeê hij ontwaakt was, was voor niemand te speuren.
Elly, altijd een oogenblik, ging 's morgens haar grootvader zien.
- Van middag gaan wij visites maken, bij de familie, zei Elly. Wij zijn nog nergens geweest.
- Zelfs nog niet bij grootmama.
- Wij gaan van middag het eerst naar haar. Opa, we zijn drie dagen geëngageerd. Dadelijk kan je toch niet iedereen met je geluk lastig vallen.
- En je bént gelukkig, kind... begon grootpapa met bonhomie.
- Ik geloof het wel...
- Het spijt me, dat ik je niet bij me kan houden, met Lot, ging hij luchtigjes voort: hij had soms een zweverige manier van ernstige dingen te behandelen, en zijn dunne stem miste dan nadruk. - Maar zie je, daàr ben ik te oud toe: een jong huishouden, geincrusteerd in het mijne! Trouwens, op jezelve wonen heeft meer charme. Kindje, we spreken nooit over geld... Je weet, papa heeft niets nagelaten, en het geld van je moeder heeft hij opgemaakt: dat was met verschillende ondernemingen op Java; het lukte niet... Ze hebben geen geluk gekend, je arme ouders... Zie je, kindje, ik ben niet rijk, maar ik kan zoo wonen, op mijn Mauritskade, omdat een oud man niet veel behoeften heeft, en tante Adèle zoo knap alles doet. Ik heb uitgerekend, dat ik je tweehonderd gulden kan geven, in de maand. Maar meer niet, kind, meer niet.
| |
| |
- Maar opa, het is heusch heel mooi...
- Nu, je mag het van je grootvader aannemen. Je bent toch mijn heritière, hoewel je niet alleen bent; neen, grootvader heeft nog anderen: goede kennissen, goede vrienden... Het zal niet lang meer duren, kind. Rijk zal je niet zijn, want mijn eenige luxe is mijn huis. Verder - dat weet je - gaat alles zuinig. Maar je hebt, vooral later, genoeg, en Lot schijnt nog al te verdienen. Ach, geld maakt het hem niet, mijn kind. Wat het hem maakt, dat is... dat is...
- Wat, opa?
Een dofheid plots overnevelde den ouden heer. Maar hij hervatte na enkele minuten:
- Er is sprake van wonen bij Steyn...
- Ja, maar er is niets zeker...
- Ottilie is lief, maar driftig... zei de oude heer, in gedachten verzonken; het was als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral.
- Als ik het doe, doe ik het om mama Ottilie, opa. Omdat ze zoo op Lot is gesteld. Ik zoû liever mijn eigen huisje hebben. Maar we zullen in elk geval veel reizen. Lot zegt, dat hij dat goedkoop kan doen.
- Je zoû misschien, met wat tact, het kunnen doen, kind... bij de Steyns wonen. Ottilie is wel héel alleen... Arme meid. Wie weet, je geeft haar misschien nog iets liefs, wat sympathie om haar heen...
Zijn zweefluchtige stem verteederde, werd voller, van een inniger klank.
- We zullen zien, grootpapa. Blijft u van middag boven, of komt u toch lunchen beneden?
- Neen, zend mij maar wat op mijn kamer. Ik heb niet veel honger, ik heb geen honger...
De stem klonk weêr luchtig, en zweefde.
- Het waait, en ik dènk, dat het regenen gaat... Gaat u toch uit, van middag?
- Een oogenblik, denk ik... Naar mevrouw Dercksz...
| |
| |
- Naar grootmama...
- Ja, ja, zeg nu maar grootmama... Als je haar ziet, zeg maar dadelijk grootmama... Dat is minder stijf: ze zal het lief vinden... ook al ben je nog niet met Lot getrouwd...
Zijn stem zakte; hij staarde, als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere dingen vooral, en met den tic van zijn halsspier schokte hij op, bleef zoo een oogenblik, het hoofd ter zijde, als hoorde hij iets, als luisterde hij... Elly vond grootpapa niet goed van daag... De dofheid nevelde weêr over hem heen; het hoofd zakte, de oogen glaasden. En hij zat daar, zoo broos en oud-fijn, als zoû men het leven weg uit hem kunnen blazen, als een zwevende pluim... Elly liet hem, even aarzelend, alleen. De oude heer schrikte op, toen hij de deur zacht hoorde sluiten, en hij werd zich geheel bewust. Zitten bleef hij onbewegelijk een oogenblik. Toen ontsloot hij de lade van zijn bureau, waarin hij was bezig geweest en haalde er de stukken uit van een al verscheurden brief. Hij verscheurde de stukjes nog kleiner, zoo allerkleinst mogelijk, en strooide ze in zijn papierenmand, tusschen andere weggeworpen papieren door. Een tweeden brief verscheurde hij daarna; een derden daarna, zonder ze over te lezen. Hij strooide de stukjes klein in de mand, en schudde de mand, schudde de mand... Het scheuren vermoeide zijn vingers, stijf; het schudden vermoeide zijn arm.
- Van middag weêr enkele... mompelde hij. Het wordt tijd, het wordt tijd...
|
|