| |
| |
| |
Murillo
Iedere belangrijke schilderijengalerij in Europa beroemt zich minstens wel op éen of twee Murillo's, maar de steden, waar men het best dezen meester ziet, zijn Sevilla, in het Museo Provincial, Madrid, in de groote zaal van het Prado, die hem gewijd werd en München, in de Alte Pinakothek. In Sevilla ziet men Murillo het sympathiekst, zelfs meer dan in Madrid, waar deze schilder der talrijke Maria-Hemelvaarten op wreede wijze geëclipseerd wordt door Velasquez, hoe weinig rechtvaardig het ook is beide schilders te vergelijken. Maar in Sevilla is Murillo de grootste attractie en wordt hij, na de teleurstelling, die de door de litteratuur zoo gevierde stad geeft, de reden, dat men zich met Sevilla verzoent. Het Museo Provincial is te danken aan het feit, dat in 1835, toen een oproer in Sevilla de kloosters bedreigde, de deken van het Capucijnerklooster drie-en-twintig Murillo's in bescherming gaf bij het Domkapittel en deze prachtige doeken geven aldaar zulk een completen indruk van dezen schilder, als men niet gauw elders van welken schilder ook vinden zal. Zelfs zonder de Murillozaal van het Prado, zoû men alhier in dit Sevilliaansche muzeum Murillo kunnen zien, bestudeeren, bewonderen. Meer dan hij in Sevilla geeft, geeft hij niet in Madrid en de Madrileensche verzameling completeert hem alleen en niet meer.
Bartolomé Esteban Murillo, van wiens levensloop weinig te verhalen is omdat hij een rustig, stil, arbeidzaam leven leidde, zonder veel emotie, zonder vele verplaatsingen dan een tweejarige reis naar Madrid, waar Velasquez hem ontving, de groote Velasquez, de schilder à succes, de hofschilder, en hem veel liet zien
| |
| |
van Italiaansche en Vlaamsche school, Murillo begon met maakwerk: hij schilderde voor de zeevaarders naar Amerika vanen en heilige-beeldjes en dit jeugdwerk, dat misschien wel aardig interessant zoû zijn te zien, is geheel verloren gegaan. Na zijne reis naar Madrid keerde Murillo terug naar zijn vaderstad Sevilla; hij had veel gezien, begrepen, vergeleken, hoewel hij niet verder was geweest dan Madrid, genoeg om zijn kleine, rustige ziel eenige aansporing te geven zijn uiterste best te doen. Hij voelde sterk dringend zijn talent in zich; hij zag óm zich en vond zijn realisme - zoo als wij dat vooral in München nu zien - hij zag in zich en vond zijn mystiek idealisme. Beide vond hij zeer zeker niet anders dan zijne nooit groeiende, placide, vrome ziel hen vinden moèst: het realisme wat plaatjesachtig van aardig populaire typen: het idealisme wat zoetelijk en niet hooger reikende dan zijn catechismus duldde maar zoo dra hij zijne penseelen greep, vond hij nog iets anders, vond hij zijne kleur. Zoo is Murillo geworden een kleurkunstenaar, een groot schilder met het penseel en werd hij nooit een groot schilder met de ziel. Zijn techniek ontwikkelde zich na zijne eerste, zoo-genaamde ‘koude’ methode, door zijne ‘warmere’ en lumineuzere periode heen naar die laatste, die men in Spanje noemt ‘el vaporoso’; die periode, waarin zijne kleur is geworden licht en lucht, glans en gloed, schemerschijn en schaduwdiepte, en waarin de penseelstreek plaats maakt voor een lichtelijk en meesterlijk zeker aantoetsen, aantikken, als of de tint neêr valt van den tooverenden kwast met droppels van irizeerenden dauw, met eene methode, die bijna niet meer ‘schilderen’ is maar de kunst wordt zacht vervloeiende grein naast grein af te tikkelen op het doek tot er ontstaan die bewonderenswaardige hemelgloriën, die doorlichte wolken, die doorgloeide
draperieën, die doorglansde Maagde-gelaten boven die in bruin donker versmolten heiligen-koppen met de schampen goudlicht aan het profiel en die in extaze spiegelende oogen...Het wordt dan eene schoonheid van kùnst, van heel hooge kunst, wier meesterlijke techniek weet op te heffen dat wat de meester nooit zeer hoog voelde omdat zijne ziel niet meer was dan de ziel van een eenvoudig,
| |
| |
vroom, rustig thuis blijvend mensch, die echter, met het penseel in de hand, vooral in die laatste jaren van het ‘vaporoso’, weêr wist te geven den glans en den gloed van het Goddelijke, zoo niet altijd dat Goddelijke zelve...Het is een groote verdienste voor een meester-schilder van Hemelvaarten en heiligen-vizioenen en òm zoo groote verdienste zoû het onrechtvaardig zijn langer stil te blijven staan bij wat klein, conventioneel en vooral zoetelijk bleef in Murillo's uitbeeldingen en compozitie's.
En vooral in Sevilla laat men zich gaarne gaan om dezen meester te bewonderen. Vele der drie-en-twintig doeken zijn om zijne technische kwaliteiten werken van den eersten rang, werken van een allereersten schilder. De H. Antonio de Padua, met den lelietak in de hand, en het Jezuskind staande op het boek van den heilige en in zijne dwepende omhelzing, het is sentimenteel als de Paduaansche Antonio bijna altijd is: hij doet altijd een beetje ziekelijk aan, deze jonge, gebaarde heilige, wien men bidt te doen wedervinden wat men verloren heeft - een bruid, een brief of een sleutel - en zijn lelietak en zijn Jezuskindje op den arm geven hem altijd iets sentimenteels. Maar zie hem hier bij Murillo: de glans van het goddelijk kind tegen dat sombere bruin-zwart van pij en lokken en baard om goudbleeke gelaatstint: het is zóo heerlijk diep vol van schakeering in weinig kleur, het somber en het glanzen vloeien en gloeien zoo fluweelig en zonnig tegen elkander aan, de schaduw versmelt in het licht, de donkere heilige vergloeit in het stralende kind, dat het bijna Rembrandtiek wordt, dat wij vergeten het zoetige thema, het al te wijze kindje en de al te dweepzieke heilige, maar alleen apprecieeren willen dat prachtige stralen en donkeren.
* * *
Ook de Christus, die, aan het kruis, den eenen arm zich van het hout heeft bevrijd en dien slaat om den schouder van den knielenden H. Francesco, vertoont die zelfde waardevolle kwaliteiten van licht en duister, van glorie en diepte, van prachtvol fluweelig koloriet, zwart en goud. Het is die ter zijde gebogen neêr blikken- | |
| |
de kop, die meer bij Murillo te herkennen zal zijn: hoewel driekwart, toch het profiel duidelijk uit teekenend omdat de smalle zijde van het gelaat in schaduw der donkere lokken verdoezeld is en een fèlle schamp valt op de rechte neuslijn en op het voorhoofdvak boven het, geheel in schaduw weg gezonkene, oog in de breede gelaatszijde, terwijl verder nog de baard schaduwdoezelt boven de bleeke borst en de doorntakken der stekelkroon wederom felle lichttinten vatten. Zoo een gelaat wordt wel wonderbaarlijk mooi van mysterie, wederom vooral om de meesterlijke techniek, waarmede het is geschilderd en verdeeld in donker en glans: het wordt wel éven mystiesch en vooral zeer indrukwekkend op den gevoeligen toeschouwer, die niet aanstonds behoeft te bespeuren, dat er wel wat truc is in deze knappe techniek, wel wat gewild effect, en dat toch eigenlijk de Italiaansche meesters genialer en oprechter waren, om een bovenaardsch gelaat weêr te geven.
* * *
Maar de ‘vaporeuze’ manier van den meester oefent ook op den minder argloozen toeschouwer een machtigen indruk van schoonheid. Wat men ook denken moge van Murillo's te zoetelijk vrome en kleine ziel, een doek als dat van ‘San Feliz de Cantalicio’ is toch wel een meesterwerk van eersten rang. De Maagd, die in een wolk van licht en tusschen cherubs verschijnt aan den heilige en duldt, dat hij éen oogenblik zijn liefsten wensch vervult: het Jezuskind in de handen te houden. Blijven wij niet staan bij het sentimenteele onderwerp, maar zien wij hoe het is geschilderd. Het licht van de wolk is een onstoffelijk glanzen, waarbij verre de gedachte blijft aan schilderen, aan penseelen, aan verf: het is een diepe atmosfeer van glorie, waaruit de Maagdefiguur, wier handen het Kindje in de handen van den grijsaard hebben gelegd, op doemt als een vizioen van de zachtste kleuren: het meisjesgelaat, het haar, de even gesluierde hals, de stoffen van gewaad en mantel, het is alles gedaan met een fijnheid van telkens neêr tikkenden toets, die met dauw schijnt te tinken, met teêr kleurigen,
| |
| |
spiegelenden dauw: de korrel van de kleur krijgt het brosse en broze van kapellewiekmaterie en dat bijna onaanroerbare, ja onbegrijpbare der hemelsche materie geeft aan de geheele lichtende verschijning dat vizionaire, dat onwezenlijke, dat - vooral om de tooverige techniek en minder om verrukte extaze - ons werkelijk de glorie voor toovert van hemelschheid. Vergelijk er eens even Fra Angelico bij, als vergelijken van een Middeneeuwschen Primitief met een zeventiend’-eeuwschen meester vergund is: bij den Florentijnschen monnik is de kleur kunsteloos en naïef - hoe liefdevol ook - gestreken en uitgeveegd en omlijnd in preciezen vorm maar deze beminnelijkste der Primitieven heft zijn gróote, vrome ziel op in extaze, terwijl hij werkt, zoo dat hij bezwijmt, het penseel in de hand: bij den meester Murillo blijft de ziel zoetelijk en klein en onmachtig tot hooger gevoel dan enkel Katholischen eerbied voor de Moeder Gods, maar zijn kunst is een wonder en dóor die kunst, door zijn techniesch geheim geeft hij ons een indruk van schoonheid en, werkelijk, van hemelsche goddelijkheid, en daarom noemen wij ook hem een groot Meester.
* * *
Murillo is vooral de schilder der Hemelvaarten der Maagd, der in glorie op stijgende Assomptie's of der Onbevlekte Ontvangenissen, die hij gebeuren laat ook in een zweven in licht en lucht. En het is dit zweven, dat steeds prachtiglijk bereikt wordt in dóorzichte, doorzienbare atmosfeeren van dauwigen glans, met den voet van de Maagd op een maansikkel, tusschen zacht mede op zwevende mantelvouwen om de zwevende figuren zelve. In het muzeum van Sevilla zijn er verschillende dier zusterstukken; ‘la grande’, waar de Maagd haar geluk ondergaat als een koningin en fier; die andere, waar zij is als een verrast maagdelijn, wie de extaze overweldigt...De engelenkrans is steeds om haar heen en velen dwepen met Murillo's engeltjes. Zij zijn wel eens lief maar die lieflijkheid bezwijmt bij de gezonde gratie der Rafaëleske hemelkinderen, die misschien zonder gelijke bleven. De engeltjes van Murillo komen mij steeds voor als volmaakt geschilderde
| |
| |
bonbon-engeltjes. Zij wringelen en krinkelen steeds om elkaâr met een affectatie van harmonie, om elkander aan te vullen, bloemetjes-wijze in een krans. Rafaël heeft nooit dat bonbon-achtige en gemaniereerde in zijne heerlijke cherubijnen. Murillo's om en op elkaâr tuimelende engeltjes zijn noch gezien, noch gevoeld: zij blijven sierlijk bijwerk, ornamentatie-werk, maar zijn steeds geschilderd, vooral in de latere periode, met het ‘vaporeuze’ penseel, dat maar behoeft neêr te dauwen of de verrukkelijk luchtige kleur dropt op het doek. En niettegenstaande die kunst blijven Murillo's engeltjes steeds het werk van den schilder, die begon met maakwerk: met plaatjes en vanen voor de Zuid-Amerikaansche zeevaarders. Is de kunst ook die van een meester geworden, de ziel bleef die van een klein dichterlijk, klein geloovig mensch: het blijft steeds de techniek, die overheerscht: het schijnt, dat deze Hemelvaarten groote kunstwerken zijn geworden om de techniek des schilders alleen: hij zelve steeg nooit mede op in de etherische luchten, die hij tooverde...
Fra Angelico schilderde nooit zoo meesterlijk: zijne hemelluchten waren effen gouden achtergronden, maar zijn ziel steeg òp in dat kunstlooze goud...
* * *
En zoo bleven de realistische genrebeelden des meesters eigenlijk ook altijd harmonieus kleurig geschilderde plaatjes. Velasquez had reeds het voorbeeld gegeven met zulke even humoristische, realistische beeldingen: vooral de hofnarren van Filips iv hadden hem den lust gegeven geestige portretten, misvormde gestalten te geven, wars van alle mooi-doenerij. Murillo, wellicht zelve misschien wel eens moê van zijne groote, vrome schilderijen, van zijne ‘vaporeuze’ Hemelvaarten en Assomptie's, vermeide zich met rond te kijken in de nauwe straatjes, die uit komen en vooral weg warrelen ter zijde van de Sierpes of Slangenstraat. En Murillo zag er de havenlooze straatjongens; zij dobbelden er om een centesimo met dobbelsteenen; zij dompelden er hunne vieze snuitjes in een watermeloen, een dier heerlijke zomervruchten, waarmeê
| |
| |
men in Italië per un soldo si mangia, si beve e si lava il muso (voor een stuiver eet, drinkt en zijn...smoel wascht) en ook werd er gevlooid naar hartelust in zwarte lokken en bijna even groezelig hemd. En Murillo schilderde, om zich te verstrooien van de hemelsche luchten en de Moedermaagden, al die genre-beeldjes na, ge-influenceerd door wat hij in Madrid had kunnen zien van onze prachtige Vlaamsche volkstafereelen - Brouwers, Ostade, Jan Steen. Hij bracht echter in dit even amuzant gedachte realisme niet de franke, prachtige brutaalheid der Nederlandsche meesters: zijne kleine ziel dorst zulk heerlijk sans-gêne niet aan en zijne realistische schilderijen werden zoetelijk als zijne kleine Jezusjes en Johanneskinderen reeds waren: het werd te ‘lief’ en te ‘aardig’, zoo als wij kunnen zien in München bij de ‘Hoofdreiniging’, de ‘Meloeneters’, de ‘Smullende Straatjongens’, de ‘Dobbelende Knapen’. Maar werden deze realismes klein van opvatting om deze te ‘lieve aardigheid’, de groote kleurmeester bleef ook in dezen arbeid de bewonderenswaardige technicus, die hij was: de kleur der straatjongensstukken is voornaam ingehouden van harmoniesch in elkaâr smeltende bontheid; zonveeg en schaduwdoezel vallen in de nauwe straatjes over de ronde boefjes-tronies, de gescheurde broekjes, de kapot geloopen schoenen, de zwart nagelige vingertjes, die graaien in het rijpe ooft of gooien met de dobbelsteenen, even kunstvol als glorie en wolk gloeide en duisterde door de groote, vrome hemelvoorstellingen; ook de kleinere compozities zijn niet minder zorgvol samen gesteld in steeds harmonische ommelijn dan de Madonna's in hare cherubkransen, aanbiddende heiligen aan haar voet en de schilder blijft de zeer te bewonderen kunstenaar met het penseel, wiens techniek nooit minderwaardig werd...ook al
verveelt hij ons wel eens met zijn brave slopjeshumoristiek en zijne zoo weinig echt extatische zwevingen in onvergelijkelijk mooi geschilderde, doorzichtige luchtatmosfeeren.
|
|