| |
| |
| |
De Cid IV
Jaren lang leefde de Cid rustig in Valencia en de Mooren, die hij overwonnen had, waren tevreden met zijn rechtvaardig bewind. Toen brachten boodschappers echter de tijding, dat koning Bucar van Marokko, onverzoend om zijn vroegeren nederlaag, geheel het Heidendom, van het Oosten toe tot het Westen, op hitste zich te verzamelen ten einde Valencia te heroveren...En zag de Cid den wil van God.
Want hij werd oud van dagen en hij zag vóor zich verschijnen zijn vader, die, oud van dagen, en zijn eenigen zoon, die, jong van jaren, gestorven waren. En zij wenkten hem te komen...En hij zag vóor zich verschijnen de H. Petrus, die, dankbaar, dat de Cid zijn abdij en klooster bij Cardeña steeds zijne giften geschonken had, hem verwittigen kwam, dat binnen dertig dagen des Cids laatste uur zoû slaan...
En de Cid hoorde verder, van zijne boodschappers, dat de vloot van den koning van Marokko, dien zes-en-dertig andere Moorsche koningen vergezelden met een bizonder groote heermacht, in zee was gestoken, op weg naar Valencia. En omdat zijn geestesgezicht verhelderde, naar mate zijne dagen eindigden, zag de Cid wat moest worden gedaan...
Valencia te behouden zoû de onmogelijkheid blijken en de Cid ried zijne vrouw, Doña Ximena, ried den Bisschop, Don Jeronimo, ried alle zijne ridders en trouwen aan Valencia te verlaten, als
| |
| |
het oogenblik daar zoû zijn. En gebood de Mooren, die in de stad leefden onder zijn bewind, te gaan buiten de stad en daar te leven met hunne geloofsgenooten, tot de strijd beslist zoû zijn. En in de nacht riep de Cid zijne vrouw en den bisschop en alle zijne ridders rondom zijne sponde en zeide, dat hij zijn laatsten dag voelde naderen en deelde hun zijne laatste beschikkingen mede, die zéer vreemd waren en weêrgâloos in de geschiedenis der menschen, als den lezer weldra zal blijken.
De Cid deed de boete, die de bisschop hem op legde voor zijne mogelijke misdaden en zeven dagen voor dien, welke hij meende zijn doodsdag te zullen zijn, vroeg hij de rood gouden kistjes, waarin de balsem en myrrhe, die hem de Sultan van Perzië ten geschenke gezonden had. En uit zijn gouden beker, waar uit hij gewoon was te drinken, dronk hij rozewater, dat hij mengde met enkele korrelen myrrhe en een weinig balsem, en nam geen ander voedsel. En zeven dagen lang voedde hij zich aldus en zijne oogen werden zeer helder en zijn gelaatskleur zeer frisch...hoewel hij toch iederen dag meer en meer verzwakte...
Tot hij stierf, den Zondag van Quinquagesima, negen-entwintig Mei van den jare Onzes Heeren 1099. En de zijnen, die zich herinnerden zijne laatste beschikkingen, aarzelden niet die te volvoeren, hoe weêrgâloos vreemd zij ook waren. Doña Ximena dus en de bisschop en alle de ridders wieschen het doode lichaam des Cids twee malen in water lauw, een derde male in rozewater en zalfden en balsemden het eindelijk...En terwijl de missen werden gelezen en de gebeden gezegd om het lijk, dat rustte in de kerk van de H. Maagd der Deugden, wachtten zij de komst af van den koning van Marokko.
Hij kwam en landde. Zes-en-dertig Moorsche koningen vergezelden hem en zelfs éene Moorsche koningin: zij was een negerin en haar volk was een volk van negerinnen en zij was geschoren van hoofdhaar, met alléen een kuif op den kruin en zij waren allen in maliën omkleed en onfeilbare boogschutteressen. En drie dagen lang vochten de Moorsche legers onder de muren der stad en dachten haar te bestoken, maar leden groote verliezen en hoe- | |
| |
wel de belegerde Christenen wisten, dat hun overwinning slechts schijn was en zij niet zouden stand kunnen houden, juichten zij van zege op de muren, zoo als de Cid het in zijne laatste beschikkingen bevolen had. En koning Bucar en de zes-en-dertig andere koningen en de negerkoningin, die de Star der Boogschutters heette, verwonderden zich, dat de Cid zelve nog niet aan het hoofd zijner ridders uit de stad te voorschijn kwam. Want zij wisten niet, dat de Cid was gestorven.
Maar de vierde dag, tegen midnacht, openden de poorten der stad en Alvar Fañez viel met zijne voorhoede de zwarte Amazonen aan en na een vreeslijken slag, moesten de strijderessen vluchten of werden gedood. En achter die voorhoede verschenen de ridders van den Cid zelven en in hun midden verscheen hun de Cid: hij scheen reusachtig en bereed zijn strijdros Bavieca: hij zat roerloos recht in volle wapenrusting en in zijn geheven hand bliksemde zijn goed zwaard Tizona en zijne verschijning was zoo vreeslijk en indrukwekkend, dat hij den Mooren een onoverwinlijke wraakengel scheen en dat zij niet dorsten weêrstaan, minder nog aan vallen en dat zij vloden naar zee, naar hun schepen, en dat zij bij duizenden werden af gemaakt en hunne tenten vol kostbare wapenen en have achter lieten in handen der Christenen...Want de Christenen hadden, volgens den laatsten wil van den Cid, zijn lijk wederom gezalfd en gebalsemd en hem toen op zijn ros Bavieca in het zadel gezet, tusschen twee planken, die naar den vorm zijns lichaams geheel hem omhielden en hem toen omgespt in zijn rusting en omhuld in zijn wapenrok van sindaal en zij hadden hem zijn arm in de hoogte aan een houten arm gebonden en zijn zwaard Tizona hem in de vuist geklemd - alles naar den laatsten wil van den Cid - en aldus bereden, werd het ros Bavieca, geleid tusschen de rossen der ridders en verscheen de Cid aan de Mooren als een hemelsche verschijning van toorn en kracht. En terwijl zij vluchtten toe naar de stad, kwamen de andere Christenen de stad uit, rondom Doña Ximena en zij voerden allen op lastdieren hunne have meê en allen gingen in de donkere nacht den weg op naar Castilië, als de Cid het op zijn sterfbed had bevolen.
| |
| |
Den volgenden morgen bespeurden de Moorsche bewoners van Valencia, die de Cid geboden had gedurende den slag in de voorwijken der stad te vertoeven, dat de poorten der stad open waren en dat de Christenen Valencia hadden verlaten. En herinnerden zij zich gezien te hebben, dat de Cid - dien zij levend dachten - den weg op gegaan was, tusschen alle de zijnen, naar Castilië. En verwonderden zij zich zeer en zochten zij de verslgen Mooren van koning Bucar aan het strand en op hunne schepen. En keerden zij allen terug naar Valencia en vonden de waarheid, ter hunne gerieve, geschreven in Arabische letteren op de muren van het Alcâzar. Dat de Cid, ontzield, maar te paard, met alle de zijnen, naar Castilië was getogen. En zij vestigden zich te Valencia en Valencia bleef Moorsch tot koning Don Jayme van Arragon het in latere eeuw, met de hulp van God en San Jago, veroverde.
De legende heeft, in den eenvoudigen stijl des kroniekschrijvers, een onbetwijfelbaar accent van waarheid. De ruwe zede, die volgens den wil van den doode, den doode zelven niet laat in welvoegelijke rust, maar hem mede voert als een schrikbeeld en een banier, om de vijanden ontzag in te boezemen, moge onze zielen schokken, zij schokte niet de zielen der Middeneeuwsche tijdgenooten des Cids. Langs den geheelen weg naar Castilië stroomt het volk toe om het wonder te zien: de Cid, ontzield, maar frisch van gelaatskleur en recht van leden, het zwaard Tizona ter hand, de wonderlijk klare oogen recht voor zich uit...Doña Ximena weigert het lijk haars gemaals in een kist te leggen: zoo lang de Cid en Campeador, door de Perzische balsems en zalven, zoo levend schijnen blijft, zal zij hem òf te paard mede voeren, of doen zetelen op zijn ivoren zetel.
Intusschen naderen uit Westen en Noorden de dochteren van den Cid, die de infantes van Arragon en Navarre hebben gehuwd. Het eerst ontmoet de lijkstoet des Cids Doña Sol, met haar gemaal, de infante van Arragon. Tusschen honderd gewapende ridders verschijnt zij: de schilden hangen omgekeerd aan de zadelknoppen ten teeken van rouw; Doña Sol is gehuld in een grove pij te midden van hare vrouwen, allen gehuld in grove pijen als zij, en
| |
| |
zij verschrikt als zij haar dooden vader te paard ziet en barst dan in snikken uit en werpt zich op den grond en trekt zich de haren uit, ‘die waren als gouden draad’. Maar Doña Ximena nadert ernstig hare dochter en zegt haar zacht, dat zulke rouw niet overeenkomstig is met den wil van haar vader, den Cid, en dat zij hare smart overmeesteren moet. En van Osma en Gormaz en Santesteban stroomt meer en meer het volk naar den heirweg toe, waarover de lijkstoet des Cids gaat naar het klooster van San Pedro de Cardeña, dat hij steeds zoo zeer geliefd had.
Intusschen hoort de koning Don Alfonso, die te Toledo vertoeft, dat de Cid, ontzield, maar in statie en gezeten op zijn ros Bavieca, nadert en verneemt des Cids tweede dochter, die van Navarre is uit getogen, met haar gemaal, den jongen koning en tweehonderd ridders en tusschen hare vrouwen, dat de wil haars vaders geen rouw gedoogt, zoo dat, nu zij den lijkstoet ontmoet, zij zonder klachten en rouwvertoon, in volle statie, ook nadert en zij slechts neêr knielt bij het, te paard zittende, lijk en haar dooden vader de hand kust, als ware hij levend geweest. En tusschen zijne vrouw en dochteren en schoonzonen en steeds meer ridders en omstuwd van het volk, dat aan stroomt en stroomt, is, na vele dagen rijdens, de doode Cid het klooster genaderd, waar zijn vorst Don Alfonso hem wacht en er zijn missen en avonddiensten en het Requiem wordt vele malen gezongen, zoo als betaamt aan een doode van zoo vele verdienste als was geweest mijn Heer de Cid en Campeador.
En ter rechterzijde van het altaar van St. Pieter, op zijn ivoren zetel en onder een geblazoeneerden tabernakel van goud en goudlaken en azuursteen, zetelt de Cid: de koningen van Castilië en Navarre en de infante van Arragon en de bisschop Don Jeronimo hebben zelve het lijk uit zijn houten omhulsel genomen en o wonder! het is stijfrecht gebleken en nu zit de Cid in zijn troon, met zijn heldere oogen en zijn langen baard en Tizona geklemd in de vuist en gekleed in een scharlaken tartari en de koorden van zijn mantel in de andere hand. En tien jaren zit de Cid alzoo, vóor zijne oogen verdoffen en de zijnen het welvoegelijk achten hem eindelijk te doen onzichtbaar zijn...
| |
| |
En in die tien jaren gebeurde het volgende. Op den sterfdag van den Cid was de abt, Don Garcia Tellez, gewoon een lijkrede ter eere des Cids te zeggen maar op de open plaats voor de kerk, omdat deze de duizende toehoorders, die samen stroomden van alle zijden, niet kon bevatten. En op een dezer dagen, was er alleen éen Jood in de kerk gebleven en toen hij den Cid daar zoo levend zag zetelen, met zijn zorgvuldig gekamden baard en zijn frisch starende oogen en Tizona geklemd in de vuist en in de andere hand de koorden van zijn mantel, herinnerde de Jood zich, dat de Cid zich nooit tijdens zijn leven aan den baard had laten raken en hij kreeg nu een ingeving van spot om den Cid te willen trekken aan den baard. En zijn schendende hand ging uit naar den baard van den Cid, maar ten zelfden tijd hief des Cids hand, die de mantelkoorden hield, zich op en trok Tizona voor de helft uit de scheede...En de Jood slaakte een kreet en viel in zwijm voor den Cid en de abt stortte binnen en al het volk en toen zij den Jood hadden besprenkeld met wijwater en hij bij zichzelven kwam, vertelde hij hun de waarheid en wilde zich doopen laten. En de abt doopte hem in naam der H. Drieëenheid en noemde hem Diego Gil en Diego Gil, voortaan, deed dienst aan het lichaam des Cids.
Tot, na tien jaren, de oogen des Cids verdoften...En de abt Don Garcia Tellez het voegzaam achtte een krypt vóor het altaar te doen uit graven en doen overwelven en daarin het lijk des Cids, getroond, te doen nederlaten, Tizona ter hand, maar zijn schild en banier aan de muur.
Terwijl ter zijde hem lag, in eeuwige ruste, Doña Ximena en voor de poort van het klooster het ros Bavieca, veertig jaren oud en toen gestorven, ter aarde besteld was tusschen twee machtig groeiende olmen. |
|