Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 662]
| |
De Cid
| |
[pagina 663]
| |
nez hem dit alles meldt, dat hij den Cid vergunning geeft Valencia als zijn leen te beschouwen en daarbij Doña Ximena en hare dochters, Doña Elvira en Doña Sol, met een escorte, uit de abdij naar Valencia doet geleiden. Op den Miguelete, den toren van Valencia, voert de Cid zijne vrouw en zijn dochters en toont hij haar de prachtige stad met hare azulejosGa naar voetnoot1-koepels, als omgekeerde convolvulus-kelken, met hare groene huerta of ‘tuin’ van vruchtbaarheid rondom, met de zalige, blauwe zee ten Oosten. En later, van deze zelfde toren - dien ook wij, nieuwsgierige toeristen, beklommen om den zelfden aanblik te hebben, dien de Cid en de zijnen hadden - woonden de drie angstige vrouwen den slag bij, dien de Cid den Mooren leverde, toen zij zijne stad kwamen belegeren onder aanvoering van Joezoef, koning van Marokko. De Cid verslaat de Mooren en hij zendt dit maal naar Don Alfonso, die ver in het Westen te Valladolid toeft, twee-honderd rijk getuigde Arabische rossen en de eigen tent met kostbaar tapijtwerk van Joezoef. De rossen, met een kostbaar Moorsch zwaard aan den zadelkop hangend, werden den koning voor gebracht door twee-honderd Moorsche knapen. En de koning, Don Alfonso, lachte blij en vermaakt en beweerde, dat hij niemand onder zijne vazallen kende, die, als zijn verbannen Cid, de Heer van Valencia, hem zoo veel schoone geschenken gaf en zoo trouw hem in ballingschap diende. Ter zijde van den koning waren in dien tijd twee infantes of prinsen, van Carrion; zij heetten Diego en Ferrando Gonzales en toen zij de prachtige geschenken zagen, die de Cid zijn koning vereerde en vernamen, dat de Campeador twee jeugdige dochters had, Doña Elvira en Doña Sol, scheen het dezen twee jongelieden een voordeelig zaakje toe naar de hand dier jonkvrouwen te dingen. Nu hadden deze twee jeugdige prinsen echter geen zeer goeden naam: zij waren op gevoed door hun oom, graaf Don Suero Gonzales, een man van veel woorden en weinig daden en in dien tijd was voor een ridder de daad meer dan het woord en daarbij | |
[pagina 664]
| |
hadden de oom en de beide neven vele schulden, bij de Joodsche collega's van Rachel en Vidas. De Cid was dus alles behalve gesticht met het aanzoek van den koning, die hem de hand liet vragen zijner dochters voor de beide infantes, maar weigeren was ook niet gemakkelijk en daarom zouden de koning en de Cid elkander - voor het eerst na hunne oneenigheid - ontmoeten aan den boord van den Taag. Heel aardig, in de oude kroniek, wordt de pracht van dit rendez-vous geschilderd. Wie - zegt de kroniekschrijver - u beschrijven zoû de weelde, hier ten toon gesteld, zoû veel te beschrijven hebben. Want wie in Castilië zag, als toenmaals, zoo vele kostbare muilezelen en hakkeneien, zoo vele vanen aan lansen en schilden versierd met zilver en goud en zoo vele mantels en pelswerk. De koning zond grooten mondvoorraad naar de boorden van den Taag en de twee infantes dosten zich op het allerschoonst: voor het een betaalden zij, voor het ander dompelden zij dieper in schuld...Mijn Heer de Cid, de Campeador, draalde niet te Valencia: hij toog op weg en er waren muilezelen en hakkeneien en vele kostelijke wapenen en vele mantels en pelswerk: edelen en kerelen waren kleurig gekleed... Ziet gij niet duidelijk de beide optochten? Wie geeft ons, modernen, den eenvoud weêr der oude schrijvers van kronieken! En dan zulk een trekje: Al deze groote rossen, die zoo schoon stapten, zacht van tred, veroverde de Cid: géen werd hem geschonken. Met de schoon stappende rossen, zacht van tred, is het beeld volkomen van den optocht langs den Taag. Koning Alfonso nadert en de Cid nadert. En de Cid stijgt van zijn ros Bavieca en knielt neêr en weenend van vreugde, neemt hij de grashalmen in zijn mond om zijn aandoening te bestrijden. En wil hij de voeten des konings kussen. Maar deze biedt hem de hand, opent hem de armen en geeft hem den vredeskus. En de koning geleidt de twee infantes voor hun aanstaanden schoonvader en er is een banket en niemand, die niet at of dronk uit zilver, maar de koning en de Cid en de infantes en hun oom dronken en aten uit goud. | |
[pagina 665]
| |
Acht dagen duurt de samenkomst. Dan geeft de Cid iedereen geschenken: ‘iedereen, die kwam, was wèl tevreden, want hij kreeg muilezel, hakkenei of kostbaar kleedingstuk.’ En de koning zelve krijgt natuurlijk het meeste: vijftig prachtig omhoesde rossen. Dan gaat de tocht naar Valencia en de bruiloft wordt beschreven als de Middeneeuwsche ‘clerc’ dat doet: er wordt zelfs van stierengevecht melding gemaakt maar gelooft mij, dat het de ridders zelve waren, die de stieren bestreden en niet toreros in het genre van Escamillo, dien wij in de opera, of van ‘Bombita’ dien wij in de huidige arena bewonderen.
* * *
Het scheen, dat het tòch ging in het Alcâzar van Valencia, met het huisgezin van den Cid, hoe een kwaad oog hij ook bleef hebben in het huwelijk zijner dochters. Tot er iets gebeurde - iets anecdotiesch, maar dat juist geschikt mij schijnt u te vertellen - dat de twee jonge prinsen stelde in het ware licht. De Cid had uit Afrika een jongen leeuw ten geschenke gekregen en de leeuw werd gehouden in een hok van den hof, en als de hof gereinigd werd, werd de leeuw in het hok op gesloten. Nu was het des Cids gewoonte na het middagmaal even in slaap te vallen in zijn hoogen stoel en eens, toen de Cid, zoo sliep in zijn hoogen troonstoel aan het hoofdeinde der tafel, kwamen boodschappers vertellen, dat de prins van Marokko gezien was op zee, met een grooten, grooten vloot. De Cid waakte op en was verheugd, want in drie jaren had hij geen slag geleverd tegen de Mooren en er ging een groote ontroering door het paleis om den aanstaanden oorlog...Maar de Cid sliep weder in, na zijn eerste vreugde. En de twee infantes, Don Diego en Don Ferrando gingen met de andere ridders schaak spelen en plotseling, in de poort van de zaal, verscheen de leeuw, want zijne bewakers, minder lakoniek dan de Cid om den aanstaanden oorlog, hadden vergeten den hof te sluiten! En de leeuw stond op den drempel en zag rond, nieuwsgierig als een leeuw, die groot is geworden in een hok en een hof en niet in de woestijn, rond ziet wanneer hij op den drempel van een Romaansch-Arabi- | |
[pagina 666]
| |
sche eetzaal staat. Wel de leeuw zag rond en brulde en de Cid ontwaakte niet maar de aanwezige ridders rezen ontzet op en schaarden zich om den Cid om hem te verdedigen maar de twee schoonzonen, de infantes van Carrion, beefden van angst en Don Diego schaamde zich niet te kruipen onder den troonstoel van den Cid en Don Ferrando sprong uit het raam in de wijnkuip, waar de persers juist bezig waren te dansen op de druivetrossen... Intusschen was de Cid ontwaakt en zag de ridders rondom zich heen en de leeuw, die brullend naderde...Maar de Cid, wien de leeuw als een hond verknocht was, riep uit: - Wat beteekent dàt? En de leeuw stond stil en kwispelde met zijn zweepstaart en de Cid stond op en nam den leeuw bij de manen en geleidde hem rustig naar hof en hok en bromde de wachters, dat zij, in de vreugde om den aanstaanden oorlog, vergeten hadden de deur te sluiten en keerde toen terug, en zette zich op zijn stoel en allen waren zeer verbaasd. En toen de twee schoonzonen te voorschijn kwamen, Don Diego bleek en met gescheurd wambuis en Don Ferrando rood van druivensap, begonnen alle de ridders te lachen. Maar de Cid verbood hen te lachen en de twee prinsen gingen zich verkleeden. Ze waren echter woedend; zij meenden, dat de Cid opzettelijk den leeuw had los gelaten om hen belachelijk te maken en hun lafheid te laten zien en zij zwoeren zich te wreken. Zoodat zij raad hielden met hun oom, Don Suero Gonzalez, en deze ried hen aan hun woede te verbergen, tot de slag aan de Mooren geleverd was. De lezer zal wel willen gelooven, dat de Cid in minimum van tijd de zeer groote legermacht van den prins van Marokko, die Valencia kwam belegeren, verslagen had. Ter zijde van den Cid streed de bisschop van Valencia, Don Jeronimo en hij laat ons denken aan den goeden bisschop Turpijn, die naast Roland twee eeuwen geleden gevochten had in de engte van Roncevalles, ter eere der Christenheid...Maar een der schoonzonen, Don Diego, vluchtte voor een grooten, sterken Moor, en die Moor werd door een schildknaap, neef van den Cid, gedood, maar de schildknaap duldde, dat Don Diego zijn schoonvader | |
[pagina 667]
| |
wijs maakte, dat hij den Moor gedood had... Toen de slag dus geleverd was, dachten de prinsen van Carrion aan hun wraak, want zij hadden de geschiedenis met den leeuw niet vergeten. En zij stelden dus voor aan den Cid en aan Doña Ximena, dat zij met hunne vrouwen nu eindelijk, na meer dan twee jaren te Valencia te hebben vertoefd, terug zouden keeren naar het land hunner vaderen, naar Carrion, ver in het Westen gelegen. De Cid noch Doña Ximena kunnen tegen dit voorstel iets in brengen. De twee prinsen hebben het recht hunne jonge vrouwen mede te voeren naar het verre land: daar zullen zij leven aan het hof van den graaf, haar schoonvader, daar zullen zij zien de steden, die haar geschonken zijn als bruidsgift en de schoonzonen zelve zullen rijke geschenken mede krijgen: vijfduizend schilden oorlogsbuit en honderd getuigde rossen en honderd muilezelen en tien gouden bekers en honderd zilveren schalen en borden...Maar als de Cid afscheid van zijn dochters genomen heeft en Doña Ximena van smart bezwijmd is in de armen harer vijf edelvrouwen, ziet de troostelooze vader naar...den vlucht der vogels! Aardig antiek détail, dat ons plotseling verrast in deze Middeneeuwsche atmosfeer van ridderroman! De Cid beschouwt de vlucht der vogels als de antieke augur en het voorteeken is noodlottig... En de Cid, angstig om zijne dochters, die twee mannen volgen, die de Cid niet heeft leeren lief hebben en waardeeren, zendt hen zijn neef Alvar Fañez achterop, de dappere schildknaap, die in den slag twintig Mooren verslagen had, tot zijn arm van bloed gedropen had van zijn elboog tot zijn pols toe. Het was een lange, lange weg naar Carrion, den Douro over en dan door het sombere eikenwoud van Corpes. En de jonge vrouwen waren bang...Want onderweg, toen de kavalkade gegaan was door de landen, die de Cid in leen had gegeven aan zijn vazal, den goeden Moor Abengalvon, hadden hare mannen, hoewel de Moor hen met geschenken verwelkomd had, hem willen vermoorden om hem geheel uit te plunderen...Hun laaghartig plan was verijdeld, maar | |
[pagina 668]
| |
de ongelukkige dochters des Cids, Doña Elvira, Doña Sol, zagen nu eerst in in welke handen zij waren weg gegeven! En het woud was somber en de bergen sloten zich als ondoorbreekbare muren en Valencia was verre, verre en alleen hun neef Alvar Fañez was haar ter zijde...Dien nacht werd het kamp op geslagen in dat sombere woud, tusschen rotsen en eiken, waar tusschen huilde de koude wind. En den volgenden morgen bevalen de twee infantes hunne ridders en knechten en knapen voort te gaan en het kamp op te breken. En zij bleven alleen met hunne beide angstige vrouwen en deze vroegen, waarom zij hièr bleven, alleen, en zonder ridders en knechten en knapen. Maar de twee prinsen van Carrion antwoordden met hunne vrouwen de mantels en kleederen te scheuren van hare ledematen, met hunne paarderiemen te nemen en haar te geeselen. Tot de dochters van den Cid riepen: - Don Diego! Don Ferrando! Onze vader gafu de sterke, scherpe zwaarden, die Colado heeten en Tizona: slaat ons de hoofden af, maar doet ons en u niet de schande aan ons te geeselen! Maar de prinsen van Carrion achtten niet wat hunne vrouwen zeiden: zij geeselden haar met de paarderiemen en schopten haar met de gespoorde laarzen...‘O!’ roept de kroniekschrijver uit; ‘zoo mijn Heer de Cid op dit oogenblik ware aan gekomen!’ En de beide vrouwen bezwijmden in een stroom van bloed en de slechte prinsen namen haar mantels en kostbaar bontwerk en lieten haar liggen in het sombere eikenwoud, tusschen de rotsen, waar tusschen huilde de wind. Gij begrijpt, o lezer, dat de trouwe neef, Alvar Fañez, niet met de andere ridders is vooruit gereden. Dat hij zich heeft verborgen, dat hij de twee bezwijmde vrouwen vindt en ze redt van de raven, die reeds zwermen om hare bloedige lichamen. Dat hij ze wascht met het water uit de rivier en ze wikkelt in zijn eigenen mantel en ze doet neêr leggen op een bedde van bladeren. Maar daarbij wil ik u zeggen, dat de andere ridders, toen zij de infantes alleen hen zagen achterop komen, weigerden hen meer te verzellen, schande over hen riepen en terug reden naar het woud om de beide ongelukkigen te zoeken...Zij vonden haar echter niet, want Fañez | |
[pagina 669]
| |
was reeds, met de beide half naakte vrouwen op zijn paard naar een dorp gereden... En brengt ze in Valencia terug...
* * *
Wilt ge van de ridderlijkheid weten dier dagen nadat ik de onridderlijkheid u er van heb verteld? De koningen van Arragon en Navarre vragen aanstonds voor hunne zonen de twee verstootene jeugdige vrouwen ten huwelijk. En na het geding, dat de Cid de prinsen van Carrion aan doet voor de rechtbank des konings, huwen Doña Elvira en Doña Sol de infantes van Arragon en Navarre en worden later de koninginnen dier rijken... Maar de Cid voor de rechtbank des konings is...een type, zouden wij zeggen. De Cortes zijn verzameld en de Cid krijgt van den koning vergunning te zetelen op zijn eigen ivoren zetel en met dit recht, dat alleen prelaat of koning sedert naast hem zetelen mag. Het ziet er voor de gedagvaarde prinsen van Carrion slecht uit. Maar de Cid, zijne verontwaardiging bedwingend, stelt rustig zijn eersten eisch: hij vraagt van zijne vroegere schoonzonen de twee goede zwaarden terug, die men heet Tizona en Colado. De slechte prinsen zijn reeds blij: zij geven de zwaarden. En de Cid heeft dit woord: - O goede zwaarden, ik gaf u in hoede van twee prinsen, die mijn schoonzonen waren, maar zij hielden u hongerig en gaven u niet het vleesch, dat gij gewoon waart! En daarna eischt de Cid terug de vijfduizend schilden oorlogsbuit, de rossen en muilezelen en het vaatwerk. De infantes worden veroordeeld die geschenken terug te geven. En als de Cid nu zeker is van zijn zwaarden en de rest terug te krijgen van zijn onwaardige ex-schoonzonen, barst hij in woede uit. ‘Hònden, die mijn dochters geeselen dorst in het eikenwoud!’ Zoo de koning hem, den Cid geen rècht geeft in deze zaak, zal hij het zelve nemen gaan, te Carrion. ‘Sire, zoo gij geen recht mij geeft, zal ik naar Carrion gaan en het zelve mij geven!’ Dat de Infantes worden veroordeeld te strijden met de neven | |
[pagina 670]
| |
van den Cid, is begrijpelijk en ge zult niet verwachten, o lezer, dat de schandelijke onridderlijkheid, dus, de ondeugd, het in die dagen, af legde, tegen over de ridderlijkheid, dus de deugd. |
|