| |
| |
| |
El Greco II
Waarom vestigde Greco zich te Toledo? Wij kunnen het niet bevroeden. Maar wij weten, dat de Grieksche schilder zich in burgerde in de sombere, geheimzinnige stad. Wij mogen vermoeden, dat Toledo's magiesch demonische atmosfeer, die er immer bleef hangen voor de gevoelige zielen, Greco heeft geboeid en gevangen. De tragische wolkenluchten in Greco's schilderijen zijn die om Toledo zelve...Niet ver van Santo Tomé - waar hij zijn grootste werk zoû schilderen - woonde hij dicht bij de blank gekalkte joden wijk, met zijn gezin, met zijn zoon, met zijn dochter, in het paleis van den graaf Villena. Er waren leerlingen om den reeds jaren beroemden meester. Wij mogen ons dit interieur voor stellen als levendig en artistiek. De zoon Jorge studeerde voor architect en hij werkte aan de Mozarabische kapel der Kathedraal van Toledo; hij richtte later ook den koepelbouw op aan dier voorgevel en die pendant vormt met den éenen toren: misschien hád hij beter gedaan dien toren te herhalen, volgens de Gothische traditie, en de Kathedraal dus harmoniesch van twee torens te voorzien. Hij maakte tevens kopieën naar zijn vaders schilderijen, die hij zeer bewonderde. De dochter was zeer schoon en om haar zwermden Greco's leerlingen. Tusschen die drukke jeugd in zijn huis zal de schilder gegaan zijn, af getrokken, vreemd, vol vizioen, verbergende diep in zich zijn geniale nevroze of die uit stralen doend in zijn kunst...Maar dit alles is maar hypotheze, op gebouwd om weinig gegevens.
| |
| |
Greco's grootste werk dus bevond zich niet ver van zijn woning. Het is die Begrafenis van den Graafvan Orgaz, die de meester schilderde voor de Augustijner-monniken in een kapel van Santo Tomé. Dit groote werk spiegelt weêr, als alle zijne werken samen, alle de eigenschappen van Greco. Overdachte en toch woelige compozitie, realistische portretten en boven deze een stuk van Greco's hemel, vol larven en vrouwelijke engelen; zonderling dwarrelig, bijna kettersch, ten minste niet conventioneel Katholiek gedacht en daarom vaak genoemd het werk van een waanzinnige. Onschoonheid en schoonheid, gemengd. Maar zeggen wij eerst wat dit groote doek in een zeer donkere kapel te zien om niet te zeggen te raden geeft, bij de dwaallichtjes der sacristeinen...
In 1312 stierf Don Gonzalvo Ruiz de Toledo, heer van Orgaz, protonotarius van Castilië, die dit vervallen heiligdom van den H. Thomas had doen herstellen en het groote donaties geschonken had. En toen de geestelijken zijn lijk ter aarde wilden bestellen, daalden de H. Stefanus en de H. Augustinus - waarom niet de H. Thomas? - op de aarde om zelve de hand te leenen aan dit vrome werk.
Het is deze legende, die Greco voor de Franciscanen, aan wie Santo Tomé toe behoorde, moest uit beelden, en die opdracht voerde tot zijn grootsten arbeid. Er zijn heerlijke dingen in, wondervolle détails, stukken van uiterste kunst. Op den voorgrond is de groep der twee heiligen, die het lijk van den graafin de armen beuren, alleen reeds een pracht van compozitie in het schemerachtige koloriet, òp lichtend in den gloor der groote lijkkaarsen, die vlammen op den achtergrond. De oude Augustinus en de jeugdige Stefanus, beide bisschoppen, beiden omhuld in stijf prachtiglijke kazuifel en dalmatiek, maar Augustinus, wit van baard en gemijterd, Stefanus teêr jeugdig het mijterlooze hoofd, contrasteeren tegen elkaâr edel en harmonieus, terwijl hunne ruggen zich buigen in die beweging, waarmede zij, in hunne handen, heffen het in rusting ompantserde lijk. Het hoofd van den dooden graaf, Spaansch donker en bleek, rust tegen de borduursels van
| |
| |
Augustinus' dalmatiek-rand. Over de zwarte plakkaten metaal van het in-een vallende harnaslijk tusschen de handen der heiligen, over het witte lijklaken, dat plooit onder het harnas, over de dof gouden kazuifels, zwaar damast, doorweven brokaat, en de geborduurde tafereelen aan mouwen en rand, schemert de bleeke gloor van de groote kaarsen, die niet zienbare handen beuren. Het mannelijke hoofd van den graaf tusschen den ouden kop van Augustinus en het jongelingsgelaat van Stefanus...Een compozitie van drie personen, die allermeesterlijkst is. Ter zijde van Stefanus twee sobere Franciscaner-monniken en dan, geheel op den voorgrond, een page, die beurt een toorts. In het licht van dien toorts schemert op het geborduurde tafereel onder aan Stefanus' dalmatiek: zijne eigene marteling, zijne steeniging: nog duidelijke, larve-lange, uitgerekte figuren, die werpen de steenen op den bezwijmenden heilige. Want in den hemel dragen de martelaren de symbolen van hun martelaarschap als glorievol ornament en gewaad. Ter zijde van Augustinus een groep van drie geestelijken: de een beurt een hoog crucifix, de ander leest het Requiem, de derde, wiens geelblanke overkleed, rug-gekeerd tegen den toeschouwer, een prachtige, groote, klare gloed geeft tusschen het anders doffere koloriet, schijnt den lof van den overledene uit te zeggen. De zijgroepen sluiten zich aan tegen de middenhoofdgroep met een wat te duidelijke maar toch harmonieuze bedoeling. Een edel golvende lijn is bereikt. Maar dan is het dat wonder der Spaansche schilderkunst, dat wonder van Greco vooral. Achter den voorgroep trekt zich, een smalle fries gelijk, die beroemde rij van Spaansche koppen der bijstanders dezer Begrafenis. De figuren verborgen achter den voorgroep, rijzen de koppen - achttien portretten - uit tusschen de kanten kragen en boven het donkere fluweel der mantels. De smalle koppenfries door snijdt met zijn bleeke lijn de geheele schilderij als in tweeën, want boven opent de Hemel
zich...Deze koppen zijn alle ‘Greco’, maar er is blijkbaar eene poging gedaan ze niet te veel door zelfgelijkenis heen te zien...Wat niet altijd gelukt is. Het is sterker dan Greco zelve geweest, en minstens zes dezer portretten van aan- | |
| |
zienlijke Toledanen geven het reeds beschrevene Greco-type weêr. Geschilderd in de eigenaardige, livide gelaatstint, zijn de gelaatstrekken uit gerekt, zijn de snorren lang, spitsen puntig de baarden. Teeder blank is de geplooide kant der hooge kragen met het penseel uit geschulpt. De Calatrava-kruizen liggen uit op de donkere riddermantels. Was er geen enkel portret bewaard uit de Spaansche schilderscholen, dan zoû, zoo deze portrettenfries slechts bewaard ware gebleven, het Spaansche portret zijn blijven leven voor den nakomeling. Want zij léven, deze portretten, hoewel zij portret blijven: ik meen, dat men niet vergèet, dat zij ‘portret’ zijn: deze koppen doen weinig toe aan den stichtelijken indruk dezer Begrafenis. Zij kijken allen met een conventioneelen trek van medelijden om den gestorven graaf, of zij blikken ten hemel met een conventioneele rezignatie. Het ontroert hen niet in het minste, dat er een Wonder geschiedt: dat de heiligen den Hemel verlieten en, zichtbaar voor hùnne oogen, den graaf van Orgaz ter aarde bestellen. Dit Wonder schijnt hen een zeer gewóne waarschijnlijkheid toe: zij verwonderen zich in het geheel niet, deze Toledaansche edelen. Wij nemen aan, dat zij het Paradijs, vlak boven hen geopend, niet zien, hoewel de draperie en de teen van twee der engelen sleept en bijna tikt tegen twee dezer aardsche vrienden van de ziel, die daar boven in den hemel verschijnt...
Laat ons nog niet daar henen blikken: de lange rij bleeke portretten boeit ons te veel. Conventioneel van uitdrukking mogen zij zijn, zoo dat, als wij naar hen staren, wij vergeten, dat zij daar zijn om af te beelden allen die den graaf deden de laatste eere, hunne mooie blanke en donkere lijn geeft een rust aan de compozitie van het geheel. Onze blik is gegaan van omlaag tot het midden der schilderij en rust uit in de aanschouwing van die gelegenheidsgezichten, die te gelijker tijd prachtig geschilderde portretten zijn. In de breedte volgt onze blik hunne lange groep, die dwars snijdt tusschen aarde en hemel en de rust, die zij ons geven, heeft waarlijk wel de toeschouwer noodig. Want de hemel, vlak boven hen, is er een van verbijsterende woeligheid.
| |
| |
Fladderende wolken, als open waaiende sluiers - ge zult ze als ‘Greco’ herkennen van zijn andere schilderijen - doen als gordijnen en wolkenbedden dienst in dit Paradijs. Dit ameubelement is al dadelijk zoo onrustig, dat ge u af vraagt, waarom die rustige aarde van den Dood daar beneden met die rij kalme, conventioneel kijkende, maar toch als ‘portret’ zoo interessante koppen, en waarom dat drukke Paradijs! Hoe nerveus is het daarboven. Jezus, het hoogste, is vaag, vaag zichtbaar - de kapel is donker en wij ontdekken hem alleen om de hooger gehevene dwaallichten der sacristeinen - wit, blank, bleek, weggegloried (onduidelijk om vocht en bederf ook) en zijn lange, lange arm rekt zich uit en zijn lange, lange vinger wijst ten rechte een plaats op een wolkenzetel aan voor den graaf van Orgaz, wiens ziel is omhoog gerezen, lang, lang, aan een larve gelijk, uit gerekt en mager en naakt. Bijna huiverig om die magere naaktheid en beschaamd knielt hij in een wolkdraperie voor de H. Maagd, die, gelukkig, Italiaansche madonna, kalm, lief en niet zeer origineel en plotseling heelemaal niet ‘Greco’, zich zittende vertoont aan den voet van haar Zoon, terwijl achter haar de H. Peter, langoureuze grijsaard, geheel ‘Greco’, leunt over een wolkdivan, en, met een verstrooid gebaar, de hemelsleutels aan een lang, lang koord laat bengelen, tot wij bang worden, dat hij ze zal laten vallen, tot in den afgrond toe van de Hel...Ter zijde van de graveziel een drom van vage uitverkorenen; hier en daar in woelige wolkplooien enkele groepjes van, zich als in boudoirs terug getrokken hebbende, zaligen en rondom enkele engelen, vrouwe-engelen met (waarom toch?) mollige kuiten, in éens mollige en nièt lange kuiten (de kuiten vermoedelijk van Greco's mooie dochter, wier aardig, een beetje boudeerend gezichtje model is geweest voor den page beneden) en, trots die mollige kuiten, lange, uit gerekte, onkatholische wiekvlerken,
die wel uitgerafelde palmbladeren gelijken. Verdienste van schilderkunst is in die bovendonkerte, in dat sactisteinen-flakkerdwaallicht niet meer na te gaan, maar wel onderscheiden, met eenige inspanning, wij de vreemde compozitie - men zoû zeggen, met-een-steekje-los -: het zonderlinge
| |
| |
gedwarrel dier hemelsche figuren rondom de absoluut onverschillig blijvende Maagd en vooral de schamele naaktheid van de zalige graveziel met armen, ribben en beenen zonder einde, die ons wel ‘Greco’ herkennen doen, maar toch liever - en de dwaallichten der sacristeinen zijn het met ons eens - den blik weêr doen zinken naar de serie portretten en dan, lager nog, naar de zoo rustige, kalme, harmonische Begrafenis zelve: de twee mooie heiligen met den geharnaste doode in hunne handen...
* * *
Kleiner werk, maar grooter in harmonie, is in Toledo's kathedraal de Verdeeling van Christus' gewaad, een werk, dat in kopie, door Greco's zoon, ook te zien is in Münchens Alte Pinakothek. De staande Christus, week, poëtiesch, éven pozeerend, is toch wel een edele figuur van rezignatie geworden, de oogen ten hemel, de hand op het hart, terwijl hem de karmozijnen tuniek wordt af gescheurd. Woelige menigte rondom hem, maar harmoniesch gehouden in groepeering van vele koppen, die, dit maal nièt als portret gedacht, de idee van ‘menigte’ beelden. Gespierde armen van soldaten en beulen, die trekken aan tuniek en mantel, en grove handen, die reeds boren in het houten kruis, dat nog ter aarde ligt, doen ons wel herademen van de anders àl te uitgerekte Greco-armen en uitgespitste Greco-vingers. Prachtig, de officier ter zijde van Jezus: die Romeinsche centurio van Pontius Pilatus in (Spaansch) stalen harnas! Zeer mooi ook, de groep der drie vrouwen, eene als non gekleed, die erbarmingsvol toe kijken naar den in het kruis borenden beul...
* * *
Ik wil u niet meer zeggen van den Laocoon van Greco, die, ook te München, in de Pinakotheek aanwezig is. Gij zult hem dadelijk herkennen: de tragische lucht, de stadssilhouet van Troje, die wel Toledo gelijkt, de uitgerekte leden van den, door de zeeslangen omkronkelden, priester van Apollo en zijne zonen; het livide kolotiet, het verkrankzinnigte in het geniale, dat ook in dit werk u
| |
| |
treft en plòtseling stil doet staan...het werk van een zeer bizonder, zeer veel belàng inboezemend kunstenaar; het werk misschien van een schilder, die, trots zijn alleruiterste kwaliteiten van artiest, weinig liefde weet op te wekken bij wie hem beschouwt en bestudeert; minder liefde dan minder geniale maar meer harmoniesch begaafde en ontwikkelde Italiaansche schilders, die zijn tijdgenooten of voorgangers waren. |
|