| |
| |
| |
El Greco I
Voor mij zijn de drie groote klassieken onder de Spaansche meester-schilders Greco, Murillo en Velasquez. Onder hen zoû ik Greco de oorspronkelijkste, ja zelfs de vréemdste willen noemen, Murillo daarentegen de conventioneelste en Velasquez de volmaaktst harmonische. Misschien zoû men ook kunnen zeggen, dat Velasquez de meest evenredig ontwikkeldste en gelijkmatig talentvolste is, dat Murillo de minst geniale van den trits maar dat Greco er de geniaalste van is. Murillo een zeer knap schilder maar een kleine, zoet vromelijke ziel; Velasquez een schitterende schilder en, trots zijn hovelingschap, een dùrvende en naar alle zijden toe zuiver ontwikkelde kunstenaarsgeest, die tot zéer hooge toppen stijgt; Greco echter, op den grens van waanzin, een genie, dat reikte tot het bovenmenschelijke, tot het overmenschelijke; een ziel op brandende als een offervlam naar den hemel toe en dan weêr slinkende in haar eigen asch; een kunstenaarsziel, maar eene, die te veel door het prisma zijner eigene zenuwzieke zin en gedachte het leven en de schoonheid bezag om algemeen te voldoen aan zelfs kunstminnende menigte - wat Murillo en Velasquez bereikten: Greco dus een alleruiterste artieste-ziel, die alleen door artiesten zal kunnen worden begrepen en voor wien zelfs de ontwikkelde kunstbeminnaar en-beschouwer vaak zal staan vol weifel, twijfel en aarzeling.
Domenico Theotokopuli, ongeveer 1550 te Creta geboren...
| |
| |
Wat weten wij van dezen Griek? Weinig. Langen tijd door de kunstkenners met vreemd oog aangezien, werd el Greco pas de laatste twintig jaren meer bestudeerd en zoekt men naar zijn levensloop in de stoffige archieven van Toledo, Madrid, het Escorial en Venetië. Want el Greco kwam van het Oosten naar Venetië en kende er Titiaan en Tintoretto. Hoe wij hem ons moeten voor stellen. den jongen Cretenzer, tusschen den ‘prins der schilders’ en het ‘ververtje’? Vermoedelijk naar het type, dat hij leende aan bijna àlle zijn zeer vele portretten, die hij in Spanje schilderen zoû, dóor de vizie zijner eigene gelijkenis heen. Lang en slank, zéer slank zelfs, nerveus mager, met ranke, gerekte ledematen en pijnlijk fijne gelaatstrekken; hoog voorhoofd onder ijlen, donkeren lok, ronde oogen nerveus starend, rechte lange neus, lachlooze mond in melancholieke snor en puntbaard, puntige faunooren: een gelaat vol voorname, zeer uit gespitste artisticiteit, die trilde over de bedwongen spieren van dat gelaat tot de tippen toe der heel lange, heel dunne, zeer fijne vingers: een lichaam, welks vleesch als zichtbaar wèg brandde in een vlam van de ziel, die toch zich bedwong als om niet ùit te leeken plotseling en de wereld rondom te openbaren hoè vreemd het er brandde, met zonderlinge vizioenen, vol fijne, zich rekkende larven, die zich engelen wilden maken naar den hemel toe, in een onweêrhoudbaar verlangen naar hooger, hooger, hooger, uit de realiteit der hen nerveus makende aarde. Toch géen mysticus en géen realist: eigenlijk vooral een artieste-ziel, maar eene, die de uiterste sensaties en zieningen door ging als in een durende koorts, die haar alles liet zien als verlangende, als zich rèkkende: een vlam steeds gelijk, vele vlammen gelijk, die stijgen. Neen, dit is noch Murillo's zoetelijke vroomheid, noch Velasquez'
harmoniesch zelfbewuste talentvolheid-van-groot-schilder: dit is eene zich zelve martelende genialiteit, wier openbaringen het publiek zullen verbazen en tòch soms zullen bewegen, maar wier ontsluieringen een gevoelige of verwante artieste-ziel altijd zullen treffen tot bewondering toe, ook al ziet deze er de zenuwen vaak blóot liggen, in de uiterste spanning van het vleesch, waar door de ziel rekken en reiken wil.
| |
| |
Want de ‘poging’ ziet men in Greco's werk en die uiterste spanning doet den toeschouwer pijn, maar het ‘bereiken’ is daarna meestal geschied. De in koorts op brandende genialiteit - bijna altijd - bereikt wat het wilde maar verbergt niet, kòn vermoedelijk niet verbergen de lichamelijke smart, de pijn van het vleesch tijdens de schepping, en dit effort, deze moeite, dit lijden is in Greco's kunst het ontzettende, dat bij de begrijpende kunstenaars-ziel bewonderend meêlijden wekt maar den alleen harmonische schoonheid verlangenden toeschouwer kan af stuiten.
* * *
Indien wij in het Prado te Madrid stil staan voor den Christus met het Kruis, zullen wij een kunstwerk aanschouwen van een kunst, die ons voortaan steeds Greco zal doen herkennen, zelfs al naderen wij van verre. Een woelige onweêrslucht, een lucht vol van den adem der demonen, die de zwarte wolken jagen, en bleekere luchtverschieten ontdekken...Tegen die tragische lucht gaat Christus en torst zijn kruis. En het gelaat is het fijne, smalle gelaat, dat voortaan in àlle gelaten, in alle koppen van Greco te herkennen zal zijn en dat schijnt gezien dóor zijne zelfgelijkenis heen. De neus is lang, de baard wemelt wel meer dan bij der portretten lange snor en puntbaard, die dàn Spaansch correct zijn geknipt, maar de vreemde faun-ooren zijn behouden. De doornenkroon prest het bloed uit slapen en voorhoofd en de vreemde aureool is als een vierkante, groote star, lichtende tegen de wolkenlucht. En de oogen zijn ten hemel geslagen en zijn de grootste schoonheid dezer schilderij. Deze oogen zijn geschilderd met een penseel, gedoopt in glans en tranen. Er is in dien blik smeeking en zacht verwijt en toch dadelijk rezignatie na. De donkere, geheven pupil rondt uit het parele wit roerend omhoog. En uit die, in gloor en vocht drijvende, pupillen schieten twee stralen van licht...
Ik heb deze laatste kenteekenen der goddelijkheid nooit anders gezien dan bij Greco. Is de aureool gemeen-goed voor alle schilders, deze stralen, die verrassend uit de weenende oogen schieten, schijnen mij zijn eigendom. Zij maken een huiveren indruk. Zij
| |
| |
zijn uit eene gedachte van genialiteit ontschicht. Aan den blik herkent men den God...Zoo als zwart diamant een straal schiet, schiet het weenende godsoog den straal. Twée stralen, die éven neêr lichten langs de bleeke wangen en het magere gelaat over glanzen...
En treffen die letterlijk stralende oogen, ook de handen, die het kruis omvatten, treffen. Het zijn de Greco-handen en zij laten denken aan die van Van Dijck. Het zijn bij Greco, als bij Van Dijck, de handen, die wij niet meer vergeten zullen, die wij altijd zullen herkennen. Het zijn lange, smalle, aristocratische handen, handen van een edelman, die een dichter zoû zijn. De pols is nog even breed en de handrug is kort en bijna mollig. Maar de vingers zijn slank, rank, tot in het uiterste toe: zij zijn als ùit gerekt in spitste. Aan de uiterst spitse vingers zijn de nagelen zichtbaar, ook zéer lang, als gepolijste, langwerpige schelpen, rozig, met de wittere puntige punt...Die handen leggen zich als voorzichtig om het zwart houten kruis. De mantel valt niet anders dan conventioneel zuiver van plooi, maar het hemd laat den hals laag bloot en doet de magere halsspieren zeer zichtbaar, lang uit gerekt zichtbaar zijn...
Aanschouw, zoo ge Greco wilt leeren zien, zeer aandachtig deze schilderij. Ge zult voortaan altijd herkennen de tragische lucht, het sombere koloriet van achtergrond, waar tegen het livide koloriet der spectrale lange larve-lijven, en dit donker en dit bleek te zamen gehouden door het doffe rood of blauw of groengeel van een plooiend kleed of een mantel. Gij zult altijd herkennen die handen, zoo niet altijd het stralende oog...En ge zult u nooit, nooit meer vergissen en dadelijk kunnen zeggen:
- Dat is Greco...
En dan zult ge ook altijd getroffen worden door dat vreemd geniale, dat uw stillen eerbied zal wekken en u zal doen bewonderen zoo ge alléen aan kunst denkt. Want dit werk is alleen kunstvolle kunst van een geniaal kunstenaar, maar meer dan zeer artistiek, dan uiterst en geniaal artistiek is het niet. Het is vreemd, maar, trots de stralende godsoogen, is deze Christus géen God en
| |
| |
geen Christus...Hij is Greco zelve, die zijn kruis draagt van afgemartelde ziel en de doornenkroon van eigen genie. En daarbij is er pose in de houding van deze geniaal geschilderde figuur. Die pose is niet gewild maar natuurlijk. Het te bevallige gebaar der te bevallige handen om het zware kruis, is pose, en die niet ànders kan. Natuurlijke pose. En wij bewonderen zeer als wij artiest zijn. Er is iets moderns, iets ultramoderns in Greco's artisticiteit. Maar er is ook te groote zelf-pose in deze Christus-figuur en dit is wat ons misschien aan de wàarheid der schilderij doet twijfelen en aan de oprechtheid harer conceptie.
Ge zult nu Greco ook herkennen in De Heilige Drievuldigheid: God de Vader, wien de Duif des H. Geestes overzweeft, ontvangt in zijne armen de, nog bezwijmde, ziel van den Zoon. Het modelé is minder uit gerekt: de bezwijmde Christus-ziel is klassieker harmoniesch en de Italiaansche invloed schemert door. Geheel ‘Greco’ echter is weêr het detail van den geheel gespleten mijter van God. Even zoo een kleine vreemdigheid, een bizonder persoonlijk accent, iets niet geziens. En dan de engelen, Greco's engelen.
Zij zijn vermoedelijk zijn eigene dochter en pozeeren. Zij hebben zeer ranke lichamen, mollige, te mollige kuiten, maar dan vrij gespierde hoewel vleezige armen. Dit vleesch en die spieren komen soms terug tusschen de meestal zenuwig uit gerekte lichamen van Greco. Deze engelen zijn als verkleede vrouwen. Zij hebben niet de ideale sekseloosheid van die der Italiaansche meesters. Hunne koppen zijn te veel aardsch portret. En hun wieken zijn vlerken, lange vlerken, zóo lang en vreemd, dat de geestelijkheid het Greco verwijten moest als een ketterij. Een zekere harmonische maat moest gehouden worden in de afbeelding van engelewieken. Greco overdreef de zijne, of hij trok en trok aan de wiekevederen, tot zij spitsten en spitsten, aan windveêren gelijk.
En ge zult nu ook Greco steeds herkennen in zijne portretten. Zijn Man met den Degen, wien die ook voor mocht stellen, is Greco. Het is sedert altijd de lange, magere, voorname kop met hangende snor en puntbaard, donkere haarlok over het hooge
| |
| |
voorhoofd, faun-ooren, ernstig en bijna spookachtig verrijzende uit den kanten ring van den kraag. Het zijn sedert altijd de lange, lange vingers, die vingers van uiterste tasting, die ùit liggen tegen het donkere fluweel of laken. OfGreco een Evangelist schildert of ‘Don Rodrigo Vasquez’, het zijn deze Greco-eigenschappen. Zijn San Bernardino is hijzelve in Bernardijner-pij. Zij zijn àllen hemzelve, zelfs de Groot-Inquiziteur Don Fernando de Guevara, welke moeite de schilder ook had eigene gelijkenis aan dit portret te leenen. Toch kon hij niet anders dan èindelijk, met een uiterste effort, ook ièts geven van zichzelven aan dit hooge voorhoofd, aan deze oogen achter een bril, aan dezen gelaatsnit. Purper en kant van geestelijk gewaad vermommen nauwlijks. Trots de vele ringen, die anders ontbreken, zijn de vingers gedacht als de eigene, de lange, ranke vingers.
Deze Resurrectie - steeds in het Prado - is er te twijfelen, dat zij van Greco is? De ‘pose’ is gebleven maar zegevierend geworden. De mantel af gevallen, is het lange, naakte, uit gerekte lichaam zichtbaar. Livide, tegen eene glorie, die nòg tragiesch is. Het Kruis, der slanke handen ontvallend, is verwisseld voor den Banier. De vierkante aureool is de zelfde. Als een witte vlam rekt de goddelijk Herleefde zich uit. De beenen, de lendenen, de armen, geheel het rank magere lichaam rekt zich. En de Apostelen, aan zijn voeten, rekken zich. Overmatig lang rekken zich alle die naakte ledematen. Zij zijn gezien als door een verlengende lens. En zulke vreemde vizie heeft den schilder waanzinnig doen verklaren. Deze vizie van het uit gerekte menschelijke lichaam, welks leden kronkelen de lucht in, aan livide vlammen gelijk, heeft Spaansche doktoren en oogartsen in gegeven te schrijven over de oogen en het gezicht van Greco. Hij moet de wereld en de menschen gezien hebben in het verlengde, in het uit gerekte, in het omhoog gekronkelde, en dat in bleek en donker, tegen tragische wolken aan. Zoo men dit vlam-achtige zijner kronkelende wezens als òp branden naar den hemel wil zien, Greco wordt toch geen mystieke schilder. Rafaël, de zuiver harmonische, was zelfs mystieker, veel meer vervuld van Katholische mystiek (Disputa).
| |
| |
Greco is nauwlijks gewoon vroom met zijn vreemde engelen en zelfportretten als Christus. Greco is ook niet zuiver harmoniesch. Hij is het genie, met geniale aberraties. Rafaël zal nóoit af wijken: hij is er te volmaakt toe: Greco is vooral geniaal in zijn vreemde afwijkingen. |
|