Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 628]
| |
AvilaAvilaGa naar voetnoot1, is zij niet de Spaansche stad, die de faam heeft, de meest stemmingsvolle van Spanje te zijn? Om hare donkere Middeneeuwschheid, om de zeer Spaansche, donkere, zwarte tint, waarmede men haar zich voor stelt? Om hare sombere, vrome, niet Moorsche meer, maar Christelijke geheimzinnigheid, om hare schaduwen en schimmen, om de schim vooral van Santa Teresa...? Ik had niet het drama van Catulle Mendès gezien: Sainte Thérèse d'Avila, waar in de groote Sarah de gelegenheid had zich als witte Karmelieter-non te vergeestelijken met een schoof witte leliën in den arm. Maar ik had gelezen den prachtigen roman van Enrique Larreta: La Cloria de Don Ramiro, den eenigen en enkelen roman van een diplomaat, die te gelijk groot artiest is en die niet geaarzeld heeft vier jaren te Avila te wonen om zich door dringen te laten met de somber geheimzinnige stemming van Avila en uit dat mooie boek steeg het Avila uit den tijd van Filips ii voor mij op...Ik had mij dus een beeld van Avila gemaakt, een beeld naar den mooien roman en dit is niet altijd gewenscht voor den toerist, die zich eene soort maagdelijkheid-van-geest moet scheppen voor hij nieuwe indrukken ontvangt. Het moderne Avila was mij dus een teleurstelling toen wij het binnen kwamen: de sombere tint wàs niet zoo zwart: bij den Boog van het Alcâzar hinderde mij de moderne pyloon met de telefoondraden: nieuwe dingen en kleuren schreeuwden in tegen de toch mooie, grauwe verweerdheid | |
[pagina 629]
| |
der oude steenen en ik was verstoord, daar ik niet in de stemming kon komen van La Gloria de Don Ramiro...
* * *
Maar dien avond was er een onrust in mij. Weet ge, het was volle maan en volle maan geeft mij altijd zekeren onrust, of zij iets in of om mij betoovert, mij lokt in haar ban, mij toonen wil wat alleen in hàar licht zichtbaar wordt. En hoewel ik heel moê was en hoewel mijne reisgenooten, mijn vrouw en mijn vriend, zich reeds terug hadden getrokken in hunne kamers, kon ik niet na laten zoo wreed te zijn mijn vriend minstens zich weêr te laten aan kleeden om met hem de maan, de volle maan in te gaan... En berouw hadden wij geen van beiden te gaan in de maan en de schaduw, door het reeds slapende Avila, want wij zagen een Avila schóon, als wij niet hadden kunnen vermoeden... De Poort van het Alcâzar was weg gedonkerd en hare verbrokkelde tinnen trokken kartelend tegen een witte lucht van waas, maar een lucht van lichtwaas, dat weefde wijd door witte nacht, waar in geen enkel geluid door klonk. Hoe was het plotseling zoo ànders geworden, alleen om dat andere licht, alleen om dat waas en die nacht...Stilte, stilte overal tusschen zwarte, nauwe straten, waar boven witte, witte nachtlucht. Onze passen alleen klonken over de steenen, onze woorden waren te zacht en te weinig om door die passen te klinken. En onze passen klonken mysterieus, of zij de passen waren van herleefden, die weder kwamen...Tot mysterieuze passen ons tegen kwamen uit een zijstraat en bij den hoek ons een man voorbij ging. Hij droeg een lantaren, die bleek glansde tegen zijn donkeren mantel. Zijn hoed schaduwde breed over zijne oogen. Hij had een roover kunnen zijn, maar hij was het niet, want hij richtte zijn hoofd naar de slapende huizen op en het manelicht gloorde over zijn bleek gelaat. En hij riep: - Wees gegroet, gij Allerzuiverste, o Maria, Moeder Gods! Het zijn de twaalf uren en het is middernacht! En de volle maan schijnt helder en de nacht is stil en sereen... En hij ging voorbij en verloor zich uit het manelicht in der | |
[pagina 630]
| |
huizen schaduw en wij hadden den sereno gehoord, die melodiesch de Maagd groet: Ave Maria purissima, om dan te zingen de ure der nacht en te zeggen van wind en weêr, en die, daar de Spaansche nachten zoo vaak sereen zijn, zijn naam ontleende aan die lieflijke rust...En toen klonken weêr alleen onze stappen en toen ik opzag in de lucht was het of in het maanlichtwaas de Christelijke betoovering tooverde de lange, gewiekte, etherische strepen, de luchte, zwevende engelelijven, die langzaam dreven, dreven... - Ave Maria purissima...klonk het verwijderend weg... Wij waren voort gegaan langs zwarte boomen en heesters, die windstil droomden tegen de lichte lucht en wederom door een zwarte poort en wijde wijdte tot vage bergen toe breidde zich, een immense onbewustheid, uit. Wat het was, weet ik niet, maar het was verre, lichte verte, zoo als men in den droom kan zien; een zachte, onverklaarbare zaligheid, die, lager dan den hemel, ook door-trokken was met de lichte strepen, met de lange wieken, met de luchte lijven, met alles wat daar dreef, dreef en scheen te zingen, als de sereno: - Ave Maria purissima... Het was of de lucht en het dal vòl engelen waren: een Christelijke Sabbath, een heilige Sabbath van pure wezens om de pure, onzichtbare Maagd heen...Maar ter andere zijde rezen de zwarte muren der stad en rezen de zwarte torens. Hoe velen er rezen...? Ik telde ze niet. Zij schenen ontelbaar.Ga naar voetnoot1 Zij rezen telkens tusschen de brokken muur, de ronde, getinde torens. Zij waren zwart en aan hunne ronding was een vagere veeg, een gloor van licht en telkens de zelfde gloor. Wij dwaalden ze langs en zij eindigden niet. Zij scheidden, met de muren, de zwarte stad van het lichte dal, den hemel van de wereld, de zacht jubelende engelen van de slapende menschen. Als op een limbus, een witten rand, een smallen weg, traden wij tusschen beiden. En de torens schenen betooverd, zoo als alles betooverd scheen... | |
[pagina 631]
| |
De Adaja glinsterde op. Het was een vloeiende witheid van mat overglcord water, dat aarzelde te zilveren, waar het verder wies naar een brug toe. Wij gingen den brug te gemoet en traden hem over en ik voelde iets als Dante gevoeld moet hebben, gaande langs smalle, mystische wegen, geleid door zijn geleider, Vergilius...Er was geen angst echter in die eenzame nacht: de lucht en het dal was te vol van jubel. De muren en torens rezen wel zwart, maar hunne betoovering was weldadig alleen, om hunne overgroote schoonheid. Toen wij den brug over waren en ter andere zijde der mat glorence rivier, richtte zich een vierkant steenen baldakijn statig tegen de lichte lucht en een kruis van steen stond daar als een einddoel. Verder dan het kruis breidde zich het onbekende. Het veilige Kruis scheen het Christelijke doel van onze wandeling, in der engelen Sabbath...Wij zaten neêr bij het baldakijn van steen, dat rees op vier steenen zuilen en het was zwart van schaduw en licht van licht. En Avila zag ik toèn voor het eerst. Het rees op, warrelend zwart met lichtere plekken, uit zijn krans van ontelbare torens. Zoo als een mystieke Graalburcht rijst uit een krans van ontelbare torens. Uit een muur van torens. Wat wij wisten de Kathedraal te zijn, rees als een burchttoren, breed en vierkant tegen de witte lucht. En langs een donkeren boom blankte de lucht en verbleekte de stad of verdonkerde, verder af, de boom heel dicht bij. In een perspectief van onwerkelijkheid... Hoe lang wij daar droomden...? Toen wij op onze passen terug keerden, bijna ter zelfder plaatse, waar hij ons te gemoet was getreden, kwam, terug op zijn nachtgang, in de nauwe, donkere straat, die was als een kloostergang, de sereno ons tegen en zong: - Ave Maria purissima! Het zijn de twee uren en het halve uur en het is éen uur voor zonsopgang...En het is steeds de heldere nacht, de nacht stil en sereen... En het laatste woord stierf weg naar de zwarte torens toe, naar het witte dal toe waar de engelen verschemerden...
* * * | |
[pagina 632]
| |
Ik ben blij zoo schoon en Christelijk stemmingsvol Avila nog te hebben gezien. Want is Avila ook Moorsch geweest, tot de Cid voor Alfons vi de stad veroverde, wij zien haar liever Christelijk dan Moorsch, hoe het oudste Verleden ons meestal het liefste is. Wij zien haar Christelijk het liefst ter wille van Santa Teresa - niet van ‘Sainte Thérèse’, tegen wie de Avila-ers protesteerden, toen Sarah, met de witte schoof leliën, Mendès' melodieuze alexandrijnen ‘zegde’ - maar ter wille der werkelijke ‘Santa Madre Teresa de Jesus’, de groote heilige dier zwart-witte stad, die ik tijdens den Sabbath der engelen zag liggen in manetoover...
* * *
Teresa de Ahumada werd in 1515 in Avila geboren; als kind reeds gevoelde zij mystische vervoeringen en toen zij zeven jaren was, verliet zij heimelijk met haar broêrtje het ouderlijk huis om den marteldood te zoeken tusschen de Mooren...Men bracht de kinderen echter spoedig weêr thuis en Teresa had als jong meisje wereldlijker ziel en leven en dompelde zich in de lektuur der ridderromans, die Cervantes eerst een eeuw later belachlijk zoû maken niet alleen maar als de tragische oorzaak noemen van den ondergang zijns edelen helds, Don Quijote...De ridderromans echter oefenden geen blijvenden indruk op Teresa; zestien jaren, legde zij hare gelofte af als Karmeliete in het klooster van Santa Maria de Gracia. Zij leed aan nerveuze en hysterische ziekten: zij doorging een aanval van verlamming, maar in haar teedere, ontroerde lijf leefde een groote geest. Een immense, mystieke energie bezielde het broze lichaam, dat in den droom, dien zij ons verhaalt, doorstoken werd met een vurige pijl door een engel, die haar in glorie en glimlach verscheen - zoo als Bernini haar later beeldhouwde - een engel, die Jezus geleek...Maar hare mystieke wellust-extaze's verhinderden niet, dat haar geest helder en krachtig was: zij nam op zich het werk de H. Orde van den Karmel te hervormen en de geestelijke zusters, die zich losser en losser van vrome banden hadden gemaakt, voor te schrijven ongeschoeid te gaan, zich te kloosteren en aan strenge wet te gehoorzamen. | |
[pagina 633]
| |
In dit moeilijke werk werd zij bijgestaan door de Hertogin van Alba, en, bezield door haar ijver, deed Juan de la Cruz, de Karmeliet, het zelfde voor de broeders zijner orde. Heeft Juan Teresa bemind met een liefde, tegen welke hij streed...? Wij weten het niet, maar zij waren beiden dichter. Teresa, later gecanonizeerd door Gregorius xv, Juan de la Cruz eveneens heilig verklaard door Benediktus xiii, waren dichter: van beiden zijn de schoonste mystische gedichten bewaard en Teresa, haar litterairen smaak gelouterd door hare vroomheid na hare dweperij met de smakelooze ridderromans van minder waardige auteurs, heeft een Spaansch proza geschreven, klaar als kristal en glanzend bezield: hare zinnen stijgen, stijgen als een vlucht van blanke vogels in zilveren lucht. Haar ‘Levensboek’ is de mystische zelfbekentenis eener groote vrouweziel, die haren plicht deed ter wereld maar smachtte, trots hare levensenergie, naar den hemel en die zeggen kon: Ik leef zonder in mij te leven:
Zoo hoog leven hoop ik eenmaal te leven,
Dat ik stèrf van niet te sterven...
Zij is de kunstenaresse zonder aan kunst te denken, de dichteresse, wie rythme en rijm even natuurlijk waren als boete en gebed, de hervormster tot het pure leven, wie niets waard was dan de extaze, de afsterving van dit leven en de herleving in hare liefde van Jezus. Zij is een dier groote, kristalheldere, dadelijk op zwevende en verpuurde geesten, die heilig waren voor zij door een Paus werden gecanonizeerd. Te vergelijken met haar is misschien - meer dan de H. Clara, de zuivere vriendinne van den zoeten San Francesco van Assisi - de H. Catharina van Siena, die bezwijmde onder de extaze toen haar de stigmaten van den Gekruizigde gewerden in handpalm en voetzool, maar die tevens een praktischen geest toonde en in den strijd tusschen Keizer en Paus hare beslissende stem deed hooren. De H. Teresa van Avila en haar vriend de H. Juan de la Cruz, zijn in de eeuw van Filips ii, om hunne zuivere, oprechte, rein glanzende zielen, de verontschuldiging | |
[pagina 634]
| |
voor die eeuw van Inquizitie en dweepzucht. Zij zijn in Avila gebleven de herinnering aan onbevlekte, prachtiglijk pure Christelijkheid en ‘la Santa’ is nog steeds in de donkere, Middeneeuwsche stad de groote, blanke schim van eene, bijna niet te begrijpen, heilige vrouweziel. Liever dan u te vermoeien met eene beschrijving van haar zéer mystiesch geschrift: Las Moradas, de Kameren (der Ziel), waarin zij het Zielekasteel reconstrueert in hare klare woorden van onbewuste taalschoonheid, wil ik eindigen met haar beroemde sonnet, dat waard zoû zijn door Willem Kloos of Hélène Swarth te worden vertaald: No me mueve, mi Dios, para querérte,
el cielo, que me tienes prometido,
ni me mueve el infierno tan temido,
para dejar por eso de ofendérte.
Tù me mueves, Señor: muéveme el vérte
clavado en una cruz y escarnecido:
muéveme ver tu cuerpo tan herido;
muévenme tus afrentas y tu muerte.
Muéveme, al fin, tu amor y en tal manera
que aunque no hubiera cielo, yo te amara,
y aunque no hubiera infierno, te temiera.
No me tienes qué dar porque te quiera,
pues aunque lo que espero no esperara,
lo mismo que quiero te quisiera.
Dat ik weêr wil geven in niet meer dan verklarend proza met de woorden: Niet beweegt mij, o God, om u lief te hebben,
De hemel, dien Gij beloofdet,
Niet om na te laten uw toorn te wekken
De hel, die wij allen vreezen.
Gij beweegt mij, o Heer: mij beweegt u te zien
Ontvleeschd, op het kruis geklonken;
| |
[pagina 635]
| |
Mij bewegen uw smarten, uw wonde lijf
En uw dood, o mijn Heer, beweegt mij.
En ten laatste beweegt mij de Liefde en zoo
Dat, zoù geen hemel zijn, ik u zoû minnen,
Dat zoû geen hel zijn, ik u zoû vreezen.
Niet hebt gij te géven, dat lief ik u heb:
Zoû ik óoit niet meer hopen, wat thans ik hoop,
Ik zoû lièf u hebben als ik u lief heb!
Een zuivere lelie in kristallen vaas, dunkt mij dit sonnet der Heilige, die hare groote mystische liefde zeide in een vorm van zuiverste kunst. |