| |
| |
| |
De legende van Roderik II
De Arabische Legende vertelt ons verder van den laatsten Visi-Gothischen koning en haar verhaal klinkt weemoedig poëtiesch eerst met daarna een ondertoon van naïve tragiek:
Na de eerste tijden der liefde van Roderik en Exilona, na een onbewolkt geluk, gebeurt het, dat de jonge koning eene jonge maagd uit het gevolg der koningin bespiedt in het bad, in den Taag, die kronkelt door de koninklijke tuinen. Men wil thans nog u toonen aan den modderigen Taag, waar Roderik bespiedde Florinda, de dochter van zijn veldheer, graaf Julian. Alle poëzie is van die plek weg gevaagd. De Legende echter zingt van roze- en citroengaarden, van een zwoelen zomermorgen, van blauw water en gouden licht, van een gazen sluier, die af viel en eene blanke, naakte maagd, die zich niet te verdedigen wist tegen Roderiks onstuimigen hartstocht. Daarna stemt de godin haar speeltuig op tragischer toon. Florinda's vader, graaf Julian, in woede en wanhoop om zijne onteerde dochter, roept heimelijk de Mooren in Spanje om zich te wreken...het is de val van het Visi-Gothische rijk...en sedert is de herinnering aan de rampzalige Florinda gevloekt en is haar bijnaam, de eeuwen door, die van la cava: schimpwoord voor de ontuchtige vrouw, voor Florinda, die onschuldig maar zwak, de oorzaak was van den ondergang haars vaderlands en van den dood van Roderik...
* * *
| |
| |
Hoe geheel anders zingt de Legende dit liefde-poëem met tragiesch-epiesch einde dan de Historie ons later den ontzaglijken roman schiep van Boabdil! Want is de Historie steeds de epische, de goddelijke kunstenaresse, de Legende is menschelijker godinne en is lyriesch van gevoel en klank. Maar daarbij bemint zij vooral het wonderbaarlijke, het fabelachtige, het mysterieuze en het mystische en na het poëem van Florinda's onschuld en Roderiks geweld, hooren wij de tooverprelude van haren dubbelfluit, laat zij ons huiveren van geheimzinnigheid en danst voor ons haren dans van mystiesch mysterie...
En reciteert:
Koning Roderik zat in zijn troonzaal te Toledo, toen voor zijn zetel verschenen twee Magiërs, twee heilige mannen met sneeuwen baarden en eikenlof om de lange lokken van sneeuw, en lange, witte tabbaarden, die vielen tot hunne voeten af en van hunne gordelen hingen bossen van zware sleutelen. En zij spraken tot koning Roderik:
- Weet, o koning, dat eertijds, in de Oude Eeuwen, tot Spanje dwaalde de zoon van een god en was Herkules genaamd en kwam uit het zengende Libyë en krachtig was hij als niemand en zuilen richtte hij op de landengte, die toen Iberië vereende aan Afrika maar ook een toren bouwde hij bij Toledo. En daar hij niet alleen krachtig was, maar ook wijs van de wijsheid der goden, die heerschten vóor heerschte de Zoon van de Maagd, bouwde hij den toren krachtig en schoon en besloot in den toren een Geheim, dat daar berustte sedert eeuwen...
- Ik weet het, zeide Roderik.
- Hoog rijst de toren op den rots, en de afgronden gapen rondom. Vier bronzen leeuwen torsen den toren en zij brullen in de stormnachten. Van jaspis en glanzend kristal zijn de wanden samen gevoegd en stellen voor de tafereelen der helden uit àlle eeuwen...
...Herinnert gij u, o lezer, die wel eens een Middeneeuwschen Artur- of Karelroman in zaagt, de beschrijving van zulk een toovertoren...?
| |
| |
- Ik weet het, laat de Legende Roderik herhalen.
En de beide Magiërs gaan voort:
- Alle uwe voorvaderen, o vorst, bezochten den toren want het was gezegd, dat slechts een kóning den toren ontsluiten kon en eenmaal weten zoû het Geheim...En thans is het aan u, o koning Roderik, den toren te pogen ontsluiten, dat niet gelukte, aan geen uwer vaderen.
- Het zij zoo als gij zegt, antwoordde Roderik; ik zal den toren bezoeken. Ik zal den toren ontsluiten. En weten wat het Geheim is.
Maar de Aartsbisschop van Toledo richtte zich van zijn zetel, dien omringde de geestelijkheid en waarschuwde voor de onheilige tooverij, voor den toren, die op rees bij Toledo, als het werk van booze demonen.
Roderik, tusschen zijn edelen, was even eens op gerezen. In zijne oogen was als een starende betoovering. Hij beval, dat zijn gevolg zich gereed maakte, dat men zijn ros Orelia zadelen zoû, en dat allen zich met hem zouden begeven naar den toren van Herkules...
...Zeker, de Arabische kroniekschrijvers hadden fantazie, en ge betwijfelt de historische waarheid der Legende. Maar meent gij, dat zij geput heeft uit het Niets, gegrepen uit de ijle lucht, uit de demonische atmosfeer rondom Toledo en toen gezongen als zij deed...?
Ik hoor liever even naar den monnik Fray Antonio Agapida, die, uit de Arabische kroniekschrijvers en zangers puttende, trots al zijn Katholicisme niet aarzelt te zeggen:
...Denk na, verwerp niet alle mysterie: geheel de wereld is mysterie...
En in der daad: mysterie is de geheele wereld, mysterie is de Sfinx en zijn de Pyramiden; mysterie waren de Chaldaeïsche starretorens: waarom zoû geen mysterie geweest zijn de Herkulestoren bij Toledo, ook al scheen hij, zoo vreemd, versierd te zijn met mozaïek, als slechts drie eeuwen te voren, ten tijde van de Latijnsche Placidia - de eerste koningin der Visi-Gothen - be- | |
| |
kend was uit het toenmaals in-een stortende Romeinsche rijk? Hoe vreemd dat weêr moderne mozaïek aan doet in de beschrijving, die de Legende geeft, de toren zelve, de binnentoren...waarom zoû die geen mysterie geweest zijn?
Maar hooren wij weder naar de Legende: zij reciteert verder met hare zangerige stem:
Roderik, met zijne ridders, was den toren genaderd, den toren vreemd en hij beval te ontsluiten de sloten der ijzeren poort maar met alle hunne sleutels vermochten de Magiërs niet de tooversloten te ontsluiten, even min als hunne voorouders het vermocht hadden vóor de voorouders van Roderik. Alle Roderiks ridders duwden toen met al hunne kracht tegen de poort: te vergeefs. Tot de koning zelve, vertoornd, de hand legde op het betooverde brons: de dubbele poort, zingende in hare hengsels, dreunde open, links en rechts. Met flambouwen omringd, trad Roderik binnen tusschen de zijnen...
Er was vreemde lucht, er was vreemd gehuil, er woei vreemde wind; op een voetstuk stond een kolos van brons, hij was een Herkules van brons en zwaaide een bronzen knots...
Herinnert ge u, o lezer, uit ridder-romans als Walewein en Ferguut en Lancelot du Lac die zonderlinge mechanieken, die automaten, die ons modernen, zoo eenvoudig schijnen maar den Middeneeuwer tooverij...? Die boomen van brons en van gouden bladeren in de tooverwouden, met de gouden vogeltjes, die op eenmaal gaan zingen, alles toèn onbegrijpelijke tooverij en nu...niet meer dan speelgoed en kinderlijke werktuigkunde...?
Maar laten wij verder luisteren wat de Legende vertelt en zingt:
Roderik en de zijnen treden, na dat een enkel woord van den koning de bronzen kolos heeft bezworen, binnen een dom-over-welfde zaal, die schittert van dicht bij elkaâr ingelegde juweelen (en die vermoedelijk, als de toren, buiten, een zaal was met mozaïekwanden, als de Arabieren eerst later kenden, toen de Alhambra zoû worden gesticht). En er waren geene vensters maar een helder licht scheen toch door de zaal (als ware den tooverbouwmeester reeds alle geheim van electriciteit bekend, en waarom niet...?).
| |
| |
Maar in het midden der zaal stond het Onverklaarbare. Daar was een tafel van jaspis en op de tafel stond een cassette van rood goud (en ook in de ridderromans, die wij aanhaalden, is het goud van kostbare dingen steeds rood). Roderik, driest, brak open de gouden cassette en allen, rondom hem, huiverden. Maar in de cassette was niets dan een toe gevouwen perkament, dat met figuren beschilderd scheen...Zoodra Roderik echter het perkament in de handen nam, begon het ritselend te krinkelen en plotseling ontvlamde het en Roderik liet het, ontzet, neêr vallen in de kist, waar het verschrompelde tot grauwe asch. Maar te gelijker tijd steeg uit die asch een damp van rook, eerst licht azuur en toen blauw als ether en zomerlucht. En in dien wemelenden walm zag Roderik de figuren, waarmede het perkament was beschilderd geweest, herleven levensgroot en Moorsche ridders en ruiters en voetvolk rezen omhoog en rijden zich als in slagorde: donker waren de gelaatstrekken, kleurig was de kleedij, rond waren de bejuweelde tulbanden, schitterend de wapenrustingen; de kromme sabels hingen kletterend om der strijders hals, hunne bogen aan den zadelknop en er was een geruisch als van verre, dat aan zwol tot een naderenden orkaan en plotseling steigerden en hinnikten de rossen, snorden de pijlen, zwierden de sabels, wapperden wimpels en in den steeds wolkenden walm aan schouwde Roderik, en allen, die met hem waren, een tweede leger, dat op dampte uit de schitterende asch der toovercassette en het waren zijne eigene Gothen; het waren de eigene ridders, die rondom hem waren, het was de Aartsbisschop te paard, het was eindelijk Roderik en er was in de zaal, in den walm, die steeds dikker en dikker werd en geheel den dom overwolkte, een afgrijslijken veldslag: trommen roffelden en trompetten klaterden; een breede vloed, een stroom van bloed purperde gulpende dwars door het vizioen, de doode strijders hoopten zich op en het waren allen gevallene Gothische krijgers en plotseling
bespeurde in het verre verschiet van het vreemd vizioen Roderik een gekroonden ruiter, die vluchtte en hij herkende zijn eigen koningsmantel, herkende zijn ros Orelia...En toen de koning, de handen in wanhoop aan
| |
| |
het hoofd, van afschuw en verschrikking kreunde, begon plotseling buiten een hevige storm te waaien, donkerde de lucht, zigzagden de felle bliksems en begon de toovertoren te barsten en te wankelen op de vier bronzen leeuwen, die haar torsten en Roderik en zijne ridders hadden nauwlijks den tijd ter uitgang te vluchten, naar Toledo toe...
* * *
Ik vertel de Legende na met korte woorden. Zij vermeit zich in een rijkdom van allerlei wonderlijke détails en het is niet noodig u deze allen mede te deelen: zij vult de onweêrslucht met alle demonen van Satan en Iblis, zij doet huiveren met de adelaren, die, flambouw ter snebbe, den toren staken in brand, tot die als een toorts zelve ten hemel op brandde. Geheel haar fantastisch verhaal is vol van Moorsche magie en niet anders dan eene epizode uit de Duizend-en-Een-Nacht-vertellingen. Maar het is tevens een epizode uit...de historische annalen kort voor den werkelijken val van Roderik! Gij zult mij glimlachend verzekeren, dat de Legende eerst après-coup haar tooververhaal verzon. Maar ik zoû u willen verzekeren, dat noch de Legende noch de mensch, die haar na vertelt, zóo veel fantazie hebben om te verzinnen, dat wat nooit is geweest, zelfs niet om te bedenken, nà een zekere gebeurtenis, die zelfde gebeurtenis, en haar, tot effect, te doen in vizioen voor vallen, als eene voorspelling. Menschelijke verbeelding, zij kan alleen poëtizeeren, versieren, dat wat zij heeft met de zinnen waargenomen. Zij schept niets uit niets. Ik, voor mij, geloof tevens aan de stille krachten. Ik geloof dus, dat er een toren bij Toledo heeft bestaan, enkele eeuwen oud, maar niet ouder dan de aanvang van het Visi-Gothische Rijk en versierd met de, toen bekend geworden, Larijnsche mozaïeken. Een toren bewoond door toovenaars van reeds Arabischen bloede. Toovenaars van magische wijsheid - zijn de Mooren niet steeds de beoefenaars geweest van de occulte mysteriën en is de Islâm niet vòl van het Geheim? - en tevens werktuigkundigen, even sluw en bekwaam, als eenmaal waren de priesters van Isis of die der Eleuzynische mysteriën. Dat
| |
| |
zij hebben willen indruk maken op Roderik, om zijn moed en energie te fnuiken. Dat zij reeds wisten van de nadering hunner lands- en geloofsgenooten en van het verraad van graaf Julian, den vader der onteerde Florinda. Ten minste, dat er ièts is geweest, ièts is gebeurd, dat de Legende, later, aanleiding gaf te reciteeren en te zingen...
* * *
Authentiek historiesch kan iedereen aan nemen, dat graaf Julian - om welken reden ook - zich begeven heeft naar den Emir Muza, die zijn kamp had op geslagen langs de kusten van Barbarije, en dat graaf Julian zijn land verried en zich aan bood met Muza's veldheer, Tarik, den Eén-oog, het Visi-Gothische rijk te vernietigen. En de Emir, om den Khâlif, Amanzur, te Damascus te winnen voor zijn plan, schreef den Heerscher der Geloovigen:
‘Een nieuw land ligt uit gebreid voor onze eerzucht: vruchtbaar als Syrië, weelderig als Yemen, bloeiend als Perzië, rijk als Cathay (China)...Reeds wapperen de vanen der Halve Maan op de torens van Tanger...Zullen wij niet, Noordelijker, in dat zalige land, bedwingen gaan de Ongeloovigen...?’
* * *
De Arabische legers vallen in Iberië en, geleid door den renegaat en verrader, den tragischen graaf Julian, slaan zij de Visi-Gothische legers, als Roderik het zag in het vizioen. De Geschiedenis valt met zwaarder stem de Legende hier in de rede, maar zoo als deze ons den vorst bezingt, wanneer hij bij Xerez òp trekt naar de rampzalige ure zijns Noodlots, geeft zij haar eigen fantastiesch ridderbeeld:
Zoo als de Gothische vorsten ten strijde togen, toog Roderik ten strijd. Zijn mantel van goudbrokaat schitterde en zijne sandalen waren bestikt met parelen en diamant. Zijn koninklijke schepter starrelde en de Gothische diadeem drukte zijn rosse lokken. Hij besteeg zijn ivoren strijdkar en de wielerende wielen, goud, straalden als twee zonnen, boven welke hij rees. Purperen bal- | |
| |
dakijn verhemelde boven zijn hoofd en was bestikt met vorstelijk wapen en hoogmoedig devies. Melkwitte schimmels, omhuifd met purper, dat met parelen was overzaaid, trokken den wagen voort. Duizend Gothische ridders, de bloem der edele geslachten, omstuwden de geheiligde gestalte des konings...
Zoo als de zon op gaat over een gelukkigen dag, zingt de Arabische kroniekschrijver de Legende na...
Helaas, deze tooverachtige beschrijving is het laatste wat zij ons van Roderik meldt. Roderik verdween in het tumult van zijn nederlaag. Jaren later heeft men zijne tombe weten te vinden bij Viseo, in Portugal. Hij zoû niet gesneuveld zijn, maar gevlucht en als een kluizenaar zijne dagen hebben geëindigd, in boete om zijn land, dat hij ten ondergang had gebracht door zijn lichtzinnigheid.
* * *
Ik bemin de Historie en vereer haar, maar ik heb ook de Legende zeer lief en luister aandachtig, als zij hare zangerige stem verheft. En als een kind zoo vroom, wil ik, zoo veel ik vermag, gelooven aan hare lyriek, zoo dra de epische Historie zwijgt. |
|