| |
| |
| |
Wie de Alhambra bewoonden IV
Op gevaar af langdradig te worden, kan ik de verzoeking niet weêrstaan u te vertellen wie de Alhambra bewoonden na den val van Granada. Zeker hebben Ferdinand en Isabella hier ook, na hunne overwinning, hof gehouden en vreemd zal die plotse ommekeer zijn geweest: de Christelijke Koningen rezideerende in den Moorschen burcht, de Spaansche ridders en edelvrouwen dwalende door Leeuwenhofen Myrtenhof, elk ander wijzende de bloedvlakken in het waterbekken der zaal, die zij nu die der Abencerragen noemen en vooral verwonderd over de weelde der ondervloersche badvertrekken met de bedden van mozaïek en de baden met warme en koude stralen en zelfs met fonteintjes voor geurwerk! De eerste H. Mis, gevierd in de moskee der Moorsche heerschers, nu de drie pendones of wimpelvanen fladderen van af den Avondtoren! Vreemd zal dit alles geweest zijn: de Moorsche beschaving was reeds eene oude, eene overbeschaving, de Christelijke veroveraars waren nog een jong, krachtig ras, waaraan de laatste ridderlijkheid en dweepzieke vroomheid, aanhankelijkheid aan God, S. Jago en de Koningen, een zekere romanesk mooie naïveteit gaf, wier kleurige brutaalheid al spoedig den, hen zeker niet ontroerenden, Moorschen weemoed uit de Alhambra zal hebben gevaagd als een morgenbries den laatsten geur, die zoû zijn blijven hangen onder de stalaktiet-verwulfsels. Want deze
| |
| |
antieke weelde, deze uitgezongen poëzie had geen invloed op die nog ee0nvoudige zielen-uit-één-stuk, die glorifieerden om hunne overwinning. Jaren moesten voorbij gaan, vóor dat die poëzie, die weelde en die geur van weemoed weêr werden waar genomen. Toen Karel v, de zoon van Isabella's waanzinnige dochter Johanna - zij, die den schoonen Filips gehuwd had, den zoon van Maximiliaan en onze Boergondische Maria - toen Carlos Quinto hier binnen trad voor het eerst, was hij overweldigd. Nòg was de Alhambra, niettegenstaande de verchristelijking en verspaansching, die Karels grootouders hadden aan gebracht, een tooverburcht gebleven na meer dan dertig jaren en Karel, door deze hoven en zalen dwalende, riep uit:
- Wel ‘ongelukkig’ was hij, die dit wonderpaleis eens bezat en...verloor! Ware ik Boabdil geweest, ik had liever de Alhambra tot mijn graf gemaakt, dan haar òp te geven!
Zoo sprak de heerscher der wereld, Keizer van Duitschland, Koning van Spanje, over wiens rijk in twee werelden de zon nimmer onder ging, maar die nauwlijks een paleis bezat, waardig zijn wereldmacht. Want waar woonde Karel v? Wel, nu eens in Spiers, dan eens in Aken, in Brussel, in Toledo, of in Sevilla, maar een eigenlijke keizerlijke rezidentie had hij niet. En nu dat hij de Alhambra zag, nu dat hij de Alhambra verkozen had tot tijdelijk zomerverblijf, de machtige keizer zonder keizerpaleis, nu droomde hij zich te bouwen, vlàk bij Boabdils burcht, grenzende aan dien burcht, een paleis, o nog maar een zomerpaleis, maar dat toch gzooter zoû zijn dan de Alhambra, hooger dan de Alhambra, en dat overal zoû getuigen van des heerschers trotschen wapenspreuk Plus Ultra! Maar het Noodlot, dat paal en perk stelt aan alle eerzuchten, zelfs aan die van een Vijfden Karel, gedoogde niet, dat de nieuwe Renaissance-torens uit staken boven de purperen tinnen van het weemoedige Moorsche slot en de machtige wereldmonarch stierfniet in een torenvertrek van dit nieuwe paleis, van waar zijne stervende oogen uit weidden over Granada en de Sierra Nevada: hij gaf, ontdaan van allen ijdelen hoogmoed en nuttelooze macht, zijn ziel over in de handen zijns Gods, in een
| |
| |
lage, kleine, cel van een klooster, omringd door enkele monniken...
* * *
Filips ii had het te druk met zijn eigen, door hem gedacht en gebouwd slot, het Escuriaal en met Madrid te maken tot koninklijke rezidentie, om veel aan de Alhambra te denken, en vermoedelijk zoû hare Moorsche bekoring er ook geene geweest zijn voor de sombere ziel van dezen vorst; de derde Filips verjoeg de laatste Mooren uit Spanje en zal dus ook weinig sympathie gehad hebben voor den burcht van Boabdil; noch van Filips iv, beminnaar van baroquestijl, noch van den onbeduidenden Karel ii verneemt men, dat de Alhambra, iederen dag meer vervallen, zich verheugde in hun vorstelijken gunst; het is niet eerder dan in de jaren van Filips v en zijne vrouw, Isabella van Parma, dat koninklijke blikken zich weêr richten naar de purperen tinnen boven Granada. Filips v (Franschman, want Hertog van Anjou en kleinzoon van Lodewijk xiv), om wien de Spaansche Successie-oorlog Europa in rep en roer bracht, was een melancholiek heer, een beetje ‘raar’, zouden wij nu zeggen, die zich nu eens voor dagen op sloot, dan zich dood hield en zijn hovelingen daarna een scène maakte, dat zij hem onbegraven lieten, en om een haverklap wilde abdiqueeren, maar zijn vrouw was een charmante vorstin, zeer mooi, zeer elegant, grande dame, levendig, levenslustig, vol fantazie. De Alhambra bekoorde haar zoo, dat zij er een nieuwen, modernen vleugel aan liet bij bouwen om zelve te bewonen. Smaak had men in het begin der 18de eeuw misschien niet àl te veel; baroque en rococo gaven den toon aan, die harmoniesch klonk aan de gratieuze, kleine zielen der periode en wij moeten Isabella er niet al te groot verwijt van maken, dat zij hare zalen en gangen en het kleine boudoir, dat nu nog getoond wordt als ‘de toiletkamer der koningin’, liet beschilderen met na-Renaissancegrotesken en arabesken naar het
voorbeeld van Rafaëls loggia's; wij moeten het reeds waardeeren, dat hare schoone Majesteit behagen schiep in de Alhambra, er noodige restauraties deed uit
| |
| |
voeren, er het dichte, mooie bosch, als in de oude Moorsche tijden, deed weligen en wel eens glimlachend droomde bij een weêr ruischende fontein in een der hoven, ofschoon zij een oogenblik daarna hare valkeniers beval zich gereed te houden, en, den gekapten valk op de geschoeide hand, ter jacht uit reed, tusschen haar schitterend en vroolijk gevolg, terwijl de koning, somber, thuis bleef, in zijn kamer, alle ramen en gordijnen toe. Intusschen was de oude Citadel, waar, in den Moorschen tijd, een leger van veertigduizend man had kunnen liggen, ook weêr in orde gebracht voor een aanzienlijke bezetting en mag men aan nemen, dat de oude, Moorsche burcht werkelijk weêr ‘bewoond’ werd.
* * *
De Fransche overheersching, in Napoleontische tijden, bracht weder bewoners in de Alhambra in den vorm van Fransche soldaten, wier bevelhebbers niet al te veel Wandalisme duldden aan het oude, Moorsche tooverpaleis: sedert verviel dit, helaas, niet anders dan elk paleis vervalt, dat niet meer geteld wordt door onverschillige bezitters. Maar juist in dezen tijd van verval, borg de Alhambra misschien niet de minst interessante bewoners. Want, de poorten open, speelde de wind door de hoven en toonde een weg aan wie vaak geen andere woonplaats bezaten dan het olmenbosch onder hemelkoepel. De dichterlijke bewoners van nachtwoud onder wijd plafond van starren, slopen binnen in den vorm van smokkelaars en struikroovers - ruwe zielen, weinig beducht voor de Moorsche schimmen, die weeklagend hier nog omme doolden - en zij maakten het zich behagelijk, misschien vooralon de ondervloersche, antieke badkamers, of zij versterkten zich boven op de roode tinnen. De chulo heerschte in dien tijd in het Purperen Paleis: dat interessante, Spaansche, vooral Andaluzische type, dat al zeldzamer wordt, naar mate de moderne beschaving àlle type meer en meer niveleert. De onweêrstaanbare chulo bewoonde de Alhambra'sche tooverpracht: de chulo, die is mooie jongen, een beetje ‘Apache’, Don Juan voor alle vrouwen in den omtrek, nu eens smokkelaar, dan weêr struikroover, maar dàn
| |
| |
ook weer rustig pavaneerend met kleurig gestreepten doek omplooid op de plaza's van Granada, Ronda, Sevilla, in kort buisje en broek, die spant om den heup, den hoed van grauw vilt, breedrandig en hoog, stijfbollig, op de glimlokken, waarvan er langs ieder oor een krult; de chulo, die is goed drinker en nonchalant speler, maar vooral kenner bij het stierengevecht, sterk en lenig, strooper en ruiter, mild als hij geld heeft tot goud strooiens toe, vroom aan Granada's Heilige Maagd der Smarten, maar elken dag zijn ziel verliezende door galante en brutale euveldaden; de chulo, die om zijn elegance van zigeunerziel en jong athlete-lichaam, om zijn brutaliteit van nooit te pakken buitenlid der maatschappij niet alleen aanbeden wordt door de, op de alameda naar hem schuinoogende, meisjes, maar ook stil glimlachend bemind door de goede burgers, die hem bewonderen. Wel, deze epâtante chulos - zij telden toèn nog zoo velen! - waren de nooit huishuur betalende bewoners van de Alhambra, na den Franschen tijd.
* * *
Een zeer belang wekkende bewoner, een der laatste bewoners van de Alhambra, heeft in 1829 op romantiesch dichterlijke wijze langeren tijd gewoond in enkele der vertrekken van koningin Isabella van Parma. Hij heette Washington Irving en was een Amerikaan. Hij was een voor historie zich interesseerend toerist en niet zelden is de Anglo-Sakser, Engelschman of Nieuwe-Wereldling, een voorbéeldig toerist: een, die zich gewetensvol interesseert voor den grond, waar over hij treedt, voor den steen, langs welken zijn hand streelt, het landschap, waar over zijn blik weidt...Washington Irving, bekoord door de geschiedenis der Mooren, het noodlottige leven van Boabdil en de Andaluzische lucht, verkreeg van den militairen gouverneur van de Alhambra het recht zich een woning daar uit te kiezen. Razzia was reeds gehouden onder de verlofloos wonende chulos, en Washington Irving vermocht zonder vrees voor hunne elegante brutaliteit zich rustig te installeeren in de kamers, die uit zien op den hof,
| |
| |
naar de kuische Aïscha genaamd. Hij had er een dienaar in een ‘zoon van de Alhambra’, als Mateo Ximenes zichzelven noemde, een dienaar, die hem tevens vele legenden en aardige bizonderheden vertelde. Daar Washington Irving niet alleen een toerist was maar tevens een snuffelaar in oud perkament, las hij de kronieken van Fray Antonio Agapida. Tijdgenoot van de Katholische Koningen, had deze monnik het beleg van Granada geboekt, met historischen trouw schoon met nooit verflauwende bewondering voor Ferdinand en Isabella en hun ijverend Katholicisme, met nooit verflauwende vervloeking ook tegen die Satans-kinderen, de Mooren. Washington Irving, naar deze bronnen - de kronieken van den vurigen monnik en de mondelinge overleveringen van zijn knecht - schreef een paar alleraardigste boekjes: Granada and Spain, en Tales of the Alhambra. Deze boekjes zijn het werk van iemand, die een goed toerist is, een brave boekewurm en een beminnaar van het Purperen Huis. Woordkunst is dezen gemoedelijken schrijver vreemd en de legenden, die hij vertelt, hebben bij een naïef accent van ongeloof aan het waarlijk mystische, dat in iedere legende schuilt, tikjes van echten Yankee-humor, die niet altijd stichtend aan doen, wie niet alleen vroom aan de Historie gelooft, maar ook de Legende minstens met eerbied aan hoort en bewondert: beiden godinnen, de éene streng, als eene Pallas Athene, hoog staande boven alle menschelijkheid; de andere luchtige, lieflijke Muze, betooverend met zang op dubbelfluit, met dans langs dichterlijken beemd en ontroerende ruïne...Maar toch zijn deze aardige boekjes - zoo vol van wetenswaardigheid - voor iederen toerist, die Granada bezoekt, een leerzame, prettige lektuur, die hij niet verzuime bij zich te steken om te lezen op den Avondtoren of over de borstwering van de Poort der Gerechtigheid, terwijl de zon zinkt en de stad aan zijne voeten verdrinkt in een roze zee van
licht: lectuur, die hem zeker dankbaar za! stemmen aan dien laatsten Alhambra-bewoner...Want nu bewoont slechts een enkele bevoorrechte bewaker het ‘nationale monument’, te gelijk met de nooit te verstoren en slechts door dichteroogen en -ooren waar te nemen schimmen, die in de
| |
| |
stormwaainachten of stille manenachten daar weeklagen zullen, zoo lang de roode tinnen rijzen... |
|