Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Wie de Alhambra bewoonden
| |
[pagina 586]
| |
afvallige van zijn geloof, als de slaaf der Katholische Koningen. Dan weet el Zagal de bezetting van Almeria om te koopen en overvalt plotseling de stad, dringt binnen het Alcâzar... Maar el Zagal staat slechts tegen over de fiere Aïscha. Boabdil is gevlucht. En is het niet zijn tragiesch Noodlot, dat dezen vorst, die toch later zoo vaak in den strijd van persoonlijken moed zal blijk geven, telkens doet vluchten of gevangen nemen? Thans op dien vlucht uit Almeria, vindt Boabdil, om el Zagals kuiperijen, alle steden, langs welke hij komt, voor hem gesloten. Wat blijft hem over? Zich met zijne getrouwen naar Còrdoba begeven, om te schuilen onder de sterke macht van Ferdinand en Isabella: naar Còrdoba, waar hij zijn zoontje terug ziet! El Zagal, de overwinnaar van Almeria, als hij nu wordt geheeten, is de afgod geworden van het volk van Granada. Noch Boabdil, noch zijn vader Hassan, werden ooit zóo juichend op plein en in straat bezongen door de Moorsche minstreelen, als thans de dappere overweldiger...Den ouden, blinden broeder voert deze thans weg uit de Alhambra naar Almunecar, waar Hassan spoedig sterft, vermoedelijk uit den weg geruimd. Zoroya, de Spaansche favorite, met hare twee zonen, sluit el Zagal op onder in den Comares-toren. Hare intrigante-rol is geëindigd. Maar hoe verdeeld is het volk! De een is voor Boabdil, de ander voor el Zagal terwijl Ferdinand ligt te loeren! There is something rotten in the state of...Granada, als later in het Denemarken van den Engelschen dichter. In dit gevaarlijk oogenblik treedt wederom de heilige kluizenaar op, die in den beginne van onzen roman Granada's val had voorspeld en ik kan het niet helpen, dat de Historie zulke hyperromantische figuren soms niet versmaadt in haar roman op te doen treden: de Historie is romantiesch van aard, veel meer zelfs dan de romantici. En deze kluizenaar, el Santo, algemeen vereerd, raadt aan de twee vijandige vorsten zich te verzoenen, het rijk onder hunne macht te deelen...Hij zoû, met zijne verzoenende politiek, niet beter het Noodlot kunnen helpen dan met moord en doodslag te prediken. Nauwelijks hoort Ferdinand van de eerste pogingen dezer verzoening of hij beschuldigt | |
[pagina 587]
| |
Boabdil, met zijn oom samen te spannen tegen Arragon en Castilië en belegert de stad van Loxa... Dit beleg is een groote epizode in de geschiedenis van den val van Granada; Loxa verdedigt zich dapper maar is genoodzaakt zich ten slotte over te geven en Boabdil, ten tweede male gevangen, knielt ten tweede male voor Ferdinand, zweert ten tweede male den leenmanseed, maar vertrekt daarna naar Priego, waar hij in melancholie en werkeloosheid gedwongen is neder te zitten, daar el Zagal in de Alhambra troont...Hoe de gemoedstoestand van Ferdinand is, is zeker moeilijk uit te maken. Om welke beweegredenen hij ten tweeden male zoo barmhartig is tegen Boabdil, is bijna een raadsel. Iets van eene bijna niet te beredeneeren, moederlijke sympathie bij Isabella voor den ongelukkigen Moor, moet bijna worden als zeker aan genomen. Eene sympathie ook bij hare edelen voor wie, zoo zichtbaar gedoemd door het Noodlot, toch dikwijls in den oorlog als een dapper soldaat tegen over hen stond: de gevoelens aldus der laatste ridderlijkheid, ook voor den tegenstander. Van iets anders dan van hoffelijke bejegening jegens den Ongelukkige hoort men niet... Zeer mooi, zeer romantiesch mooi en zeer psychologiesch daarbij, is wat de Historie thàns doet aan den held van haar roman. Op dit oogenblik, dat de grootste weemoed en hopeloosheid Boabdil overvallen - nauwlijks is hij omgeven van enkele getrouwen, want zich met eene hofhouding omgeven veroorloven hem niet zijne, hem door Ferdinand toe gestane, middelen - ontvangt hij een geheime boodschap zijner moeder, die hem opwekt naar Granada te komen en den overweldiger van den troon te stooten. En - het schijnt vreemd, maar is het niet; neen, het is juist de allernatuurlijkste psychische evolutie, die thans plaats heeft - na zijne grootste hopeloosheid en smartelijkste melancholie, stijgt Boabdils energie omhoog tot een punt zoo hoog, als zij nooit meer stijgen zal. Ja, hij geeft gehoor aan den roep van zijne moeder, hij komt, het leger van Granada omringt hem, de grillige volksgunst is plotseling hèm, hij verslaat el Zagal, drijft hem weg, tot deze in wanhoop Ferdinands troepen aan valt bij Malaga en | |
[pagina 588]
| |
ook door dezen vijand verslagen wordt...Boabdil, overwinnaar, troont in de Alhambra; om hem verheerlijken in zijn triomf zijn moeder en zijne vrouw - helaas, zijn kind is steeds in gijzeling te Còrdoba - en de Vizier Juzuf komt den jongen vorst in de Zaal der Afgezanten, waar hij gezeten is op den troon van goud en gesteente onder het, van parelmoêr schitterende, cederen verwulfsel, mede deelen, dat geheel het koninkrijk hem huldigen zal als heerscher, dat alle Mooren eensgezind thans den Spaanschen vijand zullen weêrstaan. Na zijn energie, wier poging hem eindelijk gunstig was, vervult als een dronkenschap van geluk Boabdil; een glorie weet hij dit oogenblik om zich heen; het Noodlot vervolgt hem niet langer, het Ongeluk is niet langer zijn deel, bezworen zijn de booze voorspellingen, Allah heeft zich over hem ontfermd, een nieuwe zon rijst omhoog over Granada, over de Moslems, over geheel den Islâm! Niemand noeme hem meer el Zogoybi! Hij is de jonge, krachtige, gelukkige vorst, die troont op den troon zijner vaderen! Hij zal Ferdinand overwinnen: wat zijn waard de eeden, die de Geloovige den Ongeloovige zweert! Hij zal de Halve Maan doen zegevieren over geheel Iberië, zoo vèr als zelfs zijn voorvaderen niet vermochten! En in zijne juichende blijdschap deelt Aïscha en deelt Morayma...Hoe lang duurt deze apotheoze van gloriënd geluk? Nauwlijks een uur, dàar, in die heerlijke Zaal der Afgezanten. Als Boabdil, trots de voorzichtige waarschuwing van den Vizier, naar de stad af rijdt, schitterend, tusschen zijn van pracht stralend gevolg, om zich te vertoonen den volke, waarvoor feestelijkheid is uit geschreven, hoort hij het morren en klagen tusschen de zegezangen in, die jubelen uit de monden der minstreelen. In dat gemor en geklaag verneemt Boabdil den naam van el Zagal en de zijne: den eerste in weêr gewisselden volksgunst uit geroepen als dien van een held en overwinnaar, den andere nijdig gemompeld als die van een verrader, een afvallige, een heuler met den vijand! En de, éen uur geleden zoo gelukkige, vorst keert naar huis, zorgzaam, bedroefd en neêrslachtig. Hij sluit zich op in zijne vertrekken, hij wil zijn moeder niet zien, hij duldt alleen bij zich zijn vrouw, Morayma, | |
[pagina 589]
| |
en in elkanders armen voelen zij beiden wederom het Ongeluk, het Noodlot, dat op hen loert. De pracht der zalen is om hen; de fantastische verwulfsels zijn boven hunne smartelijke gedachten als een ironiesch dak van tooverpaleis; in de nachtelijke manestilte, wier glanzende voet glijdt tusschen de slanke zuilen der hoven, tinkelt de straal der fontein of weêrtrillert een verre, getokkelde luit, die begeleidt een ver lied van liefde...Maar zij beiden, Morayma en Boabdil, zij zuchten van ‘ongeluk’ aan elkanders borst terwijl zij hem omarmt op de kussens van het mozaïekbed der diepe alkove. Niet is het nog de liefde, die noodlottig hen is - zij hebben elkander lief, - maar noodlottig zullen hen zeker zijn de moeilijke dingen van staat! O, zoo zij geene vorsten slechts waren! O zoo zij, met hun zoon, gijzelaar thans het teedere kind verre van hen, slechts lief elkander mochten hebben en gelukkig zijn in een stil slot, ver in de verre bergen! En in elkanders armen en in elkanders liefdetroost voorvoelen zij alléen het Noodlot dier dingen van staat, voorvoelen zij nog nièt, dat zelfs het Noodlot loert over hunne arme liefde, voorvoelen zij nog niet, dat Boabdil eenmaal Morayma van ontrouw verdenken zal en dat zij, na gebleken trouw, de Alhambra verlaten zal, om nooit meer te keeren en ergens van haar gebroken hart te sterven...! Nu is het nog de weemoedige rust. Maar boodschappers van Ferdinand storen eindelijk die stemming en manen Boabdil, dat de leenheer zijn intrede wil doen in de stad. Een wanhoop overvalt deze weifelziel: heeft hij in der daad Ferdinand als zijn leenheer erkend? Is hij niet uit geroepen vorst van Granada? Is hij afhankelijk of onafhankelijk? Is de eed, Ferdinand gezworen, voor Allah recht? Hij laat Ferdinand smeeken om uitstel. Voor deze ziel nu is uitstel het eenige heil. Maar Ferdinand, eindelijk, werpt van zich het masker der lankmoedigheid, is moede het ridderlijke medelijden en meent, dat het oogenblik dàar is, zich van den Granaatappel meester te maken, wiens pitten hij gezworen heeft te plukken. De Katholische koning eischt de stad op: zijne machtige legers naderen. Maar de Moorsche grooten zijn verontwaardigd en als zij vernemen, dat el Zagal niet geaarzeld | |
[pagina 590]
| |
heeft zich te verbinden met den verfoeiden vijand, huldigen zij Boabdil ten tweeden, ten derden male, roept het volk hem juichend toe. Weêr is de volksgunst hèm, en weêr is hij vol enthoeziasme, vol glans, vol hoop in zijne ziel. Trots zijn weinige krijgsmansgeluk is hij steeds een moedig strijder geweest: eenmaal in het veld, is hij onverschrokken. En aan het hoofd zijner soldaten doet hij een uitval, neemt verschillende steden en forten, en komt terug in Granada met een rijken buit en tal van Christen-gevangenen...
* * *
Het is Boabdils laatste geluk. Terwijl nog Granada weêrklinkt van jubelzang, naderen de Katholische legers: Ferdinand verschijnt eerst met zevenduizend ruiters, twintigduizend man voetvolk, daarna met tienduizend ruiters en een leger van veertigduizend man. Ook Isabella, met hare kinderen en het geheele hof is aanwezig. Isabella doet Santa-Fé bouwen, naar het voorbeeld van een vierkante Romeinsche legerplaats, op dat die stad van het Heilige Geloof het kamp zij der Christelijke strijders. Maanden duurt het beleg: Boabdil, wat er ook moge omgaan in zijne ziel, blijft dapper uitval doen na uitval; lafheid is verre van deze toch voor immer gebroken Hamlet-ziel. Dan nadert snel het einde. De stad is, omsingeld, in hongersnood. En de laatste vergadering der Edelen heeft plaats in de Zaal der Afgezanten en voor de laatste maal troont Boabdil onder den koepel, die is als zwart diamant... Tot de overgave wordt besloten...
* * *
De roerendste momenten van dezen roman der Historie zijn wellicht bewaard voor dit slot. Het oogenblik, dat Boabdil zijn volk aan spreekt en alle schuld op zich neemt en zich de Ongelukkige noemt, de door het Noodlot vervolgde, zoo dat het volk, dat hem reeds te lijf wilde, geroerd wordt door zijne woorden en hem toe juicht, trots de wanhoop in hunne harten, dat Granada gevallen is, schiep de Historie tot wonderschoonheid. Trouwens, zij eindigde | |
[pagina 591]
| |
haar meesterwerk, haren historischen roman met nog schoonere scène's. In de laatste nacht verlaten de vrouwen met hunne dienaren en slaven de Alhambra, weenende en weeklagende en handen wringend. De schildwachten, tranen in de oogen, openen haar de dubbele en driedubbele poorten. Door de smarte-stille, donkere stad gaat hare groep naar buiten...Zij zullen niet gemolesteerd worden door de Spaansche soldaten...De Katholische overwinnaars staan voor hare veiligheid in, met, tot het einde toe, Castiliaansche ridderlijkheid. Des morgens vroeg komt de Bisschop van Avila met een klein gevolg, tot aan de poort der Zeven Verdiepingen, onder aan de Alhambra, in het olmenbosch. En als hij komt, rijdt Boabdil den slotweg af, tusschen zijn trouwe edelen. En hij zegt: - Ga, Heer en neem bezit van mijn vesting, die Allah u heeft gegund, om de Mooren te straffen voor hunne zonden... Dan rijdt de Ongelukkige verder. Aan den bocht van den weg wachten hem de Katholische koningen, Ferdinand en Isabella. Zij zijn beiden te paard. Hun schitterend en machtig gevolg omringt hen. Verder-af, in de vega, liggen hunne legers, en blikkeren de wapenen in de zon, tusschen het kamp der blanke tenten. Van te voren is geheel het ceremonieel bepaald van de overgave der sleutels der stad. Boabdil zal blijven te paard en de vernedering te knielen wordt hem bespaard. Hij rijdt nader. Als waren zij nimmer vijanden geweest, begroet hij zijne overwinnaars, begroeten hem de overwinnende vorsten. Over en weêr, te paard, worden de hoffelijke woorden gewisseld als ware dit niet meer dan een onbeteekenende ceremonie. Maar Boabdils stem breekt in zijn keel. Nu overreikt hij de sleutels van Granada aan Ferdinand, die ze aan neemt met dankbaarheid. Ook Isabella, geroerd, spreekt Boabdil toe met een woord van troost. En ons schijnt aandoenlijk, deze tot in het hart geroerde ridderlijkheid, ridderlijkheid ook bij die fiere vrouw, na de intrigue der politiek, na den gruwel van den langen oorlog... Eindelijk geeft de vorstin een teeken. Een der Spaansche edelen voert een kind naar voren. Het is Boabdils zoon, tot zóo lang in | |
[pagina 592]
| |
gijzeling gehouden te Còrdoba. Het ventje, aarzelend tusschen weenen en lachen - want het is gegroeid en wéet zijn geluk en zijn ongeluk beiden - rekt de armen verlangend naar vader. En als Boabdil zijn, met hem onttroonde, prinsje aanschouwt, dat mooie knaapje in zijn Moorsche kleedij, breekt zijn hart en barst zijn snik los. Hij rekt eveneens de armen en tilt het kind voor op zijn paard... De laatste hoffelijke woorden worden gewisseld: van afscheid en dankbetuiging spreken zij, als ware niets dan vriendschap het Verleden geweest. Nu rijden de sombere Mooren verder, de bergen op. Ginds wachten de droevige vrouwen. En op den hoogsten top der heuvelen, van waar Granada, van waar de Alhambra nog is te zien, stijgt Boabdil af, staart lange zijne verloren stad en burcht aan en breekt eindelijk in hevige smarte los. Een vrouwenhand legt zich op zijn schouder; achter hem staat Aïscha, de moeder, somber en in rouw van zwarte sluiers. - Ween! roept zij hard. Ween en snik als een vrouw! Jij, die niet als een man je troon en kroon wist te bewaren!! Maar dan barst ook haar moederlijk gevoel uit en omhelst zij haar Ongelukkige, haar zoon, Chico, vast in haar armen. In den somberen avond, die valt, rijdt de groep der bannelingen verder...
* * *
Hier eindigde de Historie haar roman, haar prachtig meesterwerk. Want wat volgt is wel de historische waarheid der gebeurtenissen, maar is nièt meer de roman. De roman is uit, ook al weten wij, dat Boabdil nog eenigen tijd met de zijnen vertoefde te Porchena, hem tot rezidentie aangewezen. Zelfs al weten wij, dat hij, fier, weigerde zich te bekeeren tot het Christendom, waar toe de Katholische Koningen pogingen deden. Zelfs al weten wij, dat Ferdinand, toch niet gerust Boabdil zoo dicht bij te weten, met zijn Vizier konkelt en van dièn, zonder dat Boabdil iets weet, het grondgebied van Porchena koopt, en den Ongelukkige den raad doet geven naar Afrika te gaan... | |
[pagina 593]
| |
Boabdil, met een bitteren lach, vertrekt. En natuurlijk behoort het heelemaal niet meer tot den roman, dien de Historie ons schiep, dat Boabdil daar, aan het hof te Fez, nog lange, lange jaren leefde en eerst stierf als bijna een grijsaard, sneuvelend aan het hoofd der troepen van zijn neef, den Sultan van Marokko. Het leven blijft niet altijd romantiesch; de eentonige jaren van dofheid en weemoed om het geledene sleepen na de romantiesche oogenblikken en de Historie, die het tragische en dramatische bemint, is daarbij wel eene geniaal epische kunstenaresse, maar voor lyriek is haar godinnenhart te weinig menschelijk: zij gaf ons het tragiesch-dramatische epos van Boabdil maar zijne latere klachtezang en elegie gaf zij, on verschillig om zóo kleine kunst, ons niet meer... |
|