| |
| |
| |
Wie de Alhambra bewoonden II
Begonnen, tusschen de beschrijving van de Alhambra door, u een korten schets te geven van den historischen roman, die over Boabdil zoû te schrijven zijn, wil ik even de beide Katholische Vorsten voor u doen op treden. Terug van zijne expeditie in Portugal, houdt Ferdinand van Arragon, sluw politicus, fijn diplomaat, goed soldaat, maar toch op het laatste moment niet altijd zeker van zijn zet, krijgsraad te Còrdoba en beraadslaagt met zijne hertogen en graven wat te doen met de stad Alhama, die, aan Muley-Aben-Hassan ontnomen, ligt binnen de Moorsche grenzen. En de koning meent, dat het goed zal zijn de stad te sloopen, daar zij telkens overvallen zoû kunnen worden, daar hare bezetting slechts met schatten gelds gehandhaafd worden kan. De edelen vallen den koning bij. Op dit oogenblik treedt Isabella de raadzaal binnen. Zij verneemt met de uiterste verwondering tot wat besloten wordt. En zij kant zich heftig tegen het besluit. Zal de éerste overwinning in Granada aldus prijs worden gegeven als een rotte vijg? De energieke, fiere vrouw, die Isabella is, sterk in haar bigot geloof, wil tot alle prijs Alhama behouden. En wat zij voorstelt, is steeds de wet, die èn Ferdinand èn de edelen onderschrijven. Hare kracht maakt haar bijna sympathiek, al zal ook de sympathie der lezers van dezen historischen roman, dien ik niet schrijf, voor Boabdil en de zijnen worden gewekt.
Het Spaansche leger trekt op naar Loxa, maar is genoodzaakt
| |
| |
terug te trekken, als Muley-Aben-Hassan met zijn macht verschijnt. Want de onttroonde vader van den jongen vorst van Granada strijdt tegen Castilië en Arragon, trots zijne onttroning, alleen uit haat tegen de Ongeloovigen. Zelfs heeft in het gebergte bij Malaga een slag plaats, waarbij de Spaansche troepen zulk een nederlaag ondergaan, dat de rotsige bergkammen nog immer worden genoemd die van den Dood. In Granada wordt de onttroonde koning verheerlijkt op straten en pleinen; hij wordt er bezongen als de overwinnaar van den hertog van Medina-Sidonia en de klanken dier zegezangen stijgen op tot de tinnen van de Alhambra, waar, getroffen, Aïscha luistert. Als Isabella is zij den romanschrijver waarlijk een dankbare figuur, deze moeder, wier geheele levensbelang zich heeft geconcentreerd op haar eenigen zoon. Op haar Boabdil, haar Aboe-Abdallah, haar ‘Chico’, als hij genoemd wordt, haar ‘kleine’, haar oogappel, de welp van deze leeuwin...Hoort zij niet, in de zangen, die òp stijgen uit de stad, zijn naam verguisd worden, als van den lafaard, die zich schuil houdt in de tooverzalen van de Alhambra, terwijl zijn onttroonde vader strijdt ter eere van Allah en Granada? Aïscha verschrikt...En zij wekt Boabdil op, dat hij zich gereed make voor den oorlog. Hij is nog jeugdig: nau wlijks twintig jaren telt hij de zijne. Maar ter zijde hem zal strijden die leeuw, zijn schoonvader, de onoverwinnelijke Ali-Atar.
Het is de moeder zelve, die, met Ali-Atar, haar zoons leger uit rust. Beneden de torens van de Alhambra schitteren de vergulden wapenrustingen der ridders, aan het hoofd der ijzer-ommaliede ruiters. De geborduurde zijden vanen wapperen als voor een tornooi. Zij, die de Kuische genaamd wordt, de waardige sultane, gespt haar ‘Chico’ den krommen sabel nu om en geeft hem haar zegen en zegt hem, haar vrees voor zijn leven overwinnende:
- Ga en overwin!
Maar de zachte Morayma treedt op. Zij is de dochter van Ali-Atar, zij is Boabdils gemalin, de eerste in rang. Zij heeft niet de leeuwinneziel van de Kuische, zij aardt even min naar haar vader, den leeuw Ali-Atar. Zij is een beeldschoone, tengere, weenende
| |
| |
vrouw, bijna een kind nog, al bergt zich in de plooien van haren sluier heur zoon, wankelend zijn eerste passen. En zij werpt zich wanhopig aan Boabdils hals en heft zijn kind naar hem toe. In haar geen fierheid, dat haar man zal ten strijde trekken. In dit zachte kind, dat geboren is en getogen in de schaduw der purperen torens, àl de weekheid van de weelde der vrouwevertrekken van de Alhambra. In haar alléen die wensch haar man in hare armen vast te klemmen, den glans harer oogen, het licht harer dagen, het geluk harer nachten, Aboe-Abdallah...Zij heeft gedroomd van booze dingen, en als Ali-Atar, verontwaardigd, haar weg rukt uit de armen van haar man, bezwijmt zij, terwijl uit de vallei beneden de schelle trompetten schetteren.
Het leger trekt Granada uit. Tegen den boog van de poort van Elvira stoot Boabdil zijn lans te pletter. Een boogschot van de stad af, rent een vos uit het struikgewas, links van den koning, en ontvlucht, ongedeerd door pijl of spiets...Dit zijn de booze teekenen. Maar de jonge vorst, aan de zijde van Ali-Atar, wijst de richting van de stad Lucena. Hij is bleek maar hij is moedig. Hij is weemoedig, maar hij aarzelt niet. Wanneer hij zijn vrouw en zijn zoon terug zal zien, weet hij niet...maar hij vervolgt zijn weg. Zichtbaar is het Noodlot hem boos, van zijn wieg af geweest, maar is tegen het Noodlot te strijden...?
In den slag bij Lucena is Boabdil een dapper soldaat, is hij, hoe jong, een veldheer. Hij verzamelt zijn vluchtende troepen met energie. Maar te midden van de, om hem neêr stortende, ridders en wachten, wordt hij gevangen gemaakt door Don Diego de Còrdoba, terwijl Ali-Atar sneuvelt, het hoofd in tweeën gekloofd...
* * *
En als de tijding van wee bekend wordt in Granada en de klachten van wee de stad en de Alhambra vervullen, weet de onttroonde vader van den gevangen vorst zich weêr op den troon te zetten en vlucht de moeder met haar zoons huisgezin naar de forteres ter andere zijde van den Albaïcin. Zoo wel vader als zoon heeft zijne
| |
| |
partij: zal Granada in deze verdeeldheid de wraak van Spanje kunnen weêrstaan...? Of zullen de voorspellingen der astrologen, die, bij Boabdils geboorte, den val van Granada in de toekomst zagen, worden bewaarheid...?
* * *
In der daad, een mooie historische roman, dezen roman, die de Geschiedenis zichzelve schiep. De karakters zijn zuiver omlijnd en hunne contrasten staan in schoonheid uit tegen elkaâr; zoo wel de manlijke als de vrouwlijke vertoonen een artistiek reliëf, dat de meest litteraire verbeelding zich niet had kunnen verbeelden. Maar wàt kan zich een schrijver verbeelden, dat niet verbleekt bij de gebeurde, romaneske werkelijkheid?
Keeren wij tot den gevangen vorst terug. Het zoû het oogenblik zijn, om, in den roman, hem te beschouwen diep in zijn ziel, als hij zit in het getraliede boograam van zijn vertrek in het slot van Vaëna. De graaf van Cabra is zijn gevangenmeester en is het met Castiliaansche waardigheid en hoffelijkheid. In het versterkte slot is de slotvoogd als een gastheer tegen zijn vorstelijke gevangene. Hij bewoont er zalen en kamers, voor zich en wie hem volgden in gevangenschap. Hij kan zich verstrooien met schaakspel, met muziek, en zelfs, buiten, met valkenjacht. Een Moorsche luit ligt bij Boabdil, nu hij staart uit het getraliede raam. Deze melancholieke prinsenziel is even sentimenteel. De sentimenteele melancholie, hem reeds uit het bloed zijner voorouders, de zonen der woestijn, ingeboren, is aangek weekt in zijne bittere jeugd: zijn ziel is geknakt als een riet. Zijn energie mocht even gewekt zijn door de krachtige moeder, door de Kuische, Aïscha, nù wanhoopt hij aan alles. Aan Granada weder te zien, zijne zachte vrouw Morayma, en zijn kleinen zoon, wiens eerste gelispel was als het gemurmel der fonteinenstralen, wiens eerste weifelpassen over den mozaïekvloer den vader zaliger maakten dan de rythme-tred der danseressen...Aboe-Abdallah's donkere oogen staan vol tranen: méer nog misschien dan de smart om den verloren troon, waar zijn vader weêr zetelt, martelt hem het
| |
| |
heimwee naar zijn huis en wie daar de zijnen zijn...En natuurlijkweg neemt hij de luit en, om zijne sentimenteele smart, klinken de snaren weemoedig. En zingt weemoedig mede zijn stem, en eindigt zijn lied in een snik, die, buiten, den schildwacht op doet kijken...
Het zijn de gevoelens uit een romance, maar àlles wat is gedicht en gedacht, zelfs wat wij, de laatste artiesten, onzen voorgangers misschien verwijten - romaneskheid en zoetelijke sentimentaliteit - het is geweest, en Boabdils zang en smart zullen alleen realistisch zijn àls zij week zijn en sentimenteel...
Bedenk tevens, dat wij zijn in de eeuw der laatste ridderlijkheid, en dat deze ridderlijkheid natuurlijk is in het bijna mannelijke hart van Isabella. Als de koningin van Castilië het aanbod krijgt van Muley-Aben-Hassan, den vader, om tegen een hoog losgeld en, tevens, tegen de vrijlating van tien gevangen Castiliaansche edelen, Boabdil aan hem over te leveren, opdat hij met zijn zoon moge doen naar zijn welbehagen, weigert deze fiere vrouw zoo laaghartig voorstel. Zij is, trots hare bigotterie, die haar de auto-da-fé's zal doen op richten, een ridderlijke vorstin en het is mooi voor den romanschrijver haar zóo te zien: menschelijk en onmenschelijk beide. Menschelijk als haar ridderlijk hart wordt geroerd, onmenschelijk als zij verblind is door geloof. Dit zijn alle dankbare motieven.
Boabdil ontvangt Ferdinand's en Isabella's hoffelijken groet, door boodschappers van rang. De gevangene is, in zijn kleinheid van ziel, geroerd door zulke grootheid van ziel. En werkelijk, moge de politieke Ferdinand deze hoffelijkheid misschien hebben overdacht, Isabella's vaak zeer spontaan hart moet gevoèld hebben, dit maal, als een vrouwehart voelt. Boabdils antwoord is vol dankbaarheid en Oostersche, even overdrevene, courtoizie:
- Zegt uwe meesters, antwoordt Granada's ongelukkige vorst; dat ik gelùkkig ben de gevangene te zijn van zoo hooge, machtige en grootzielige koningen. Slechts vorsten, die Allah bemint, overstelpt hij met zoo rijke gaven van edel gemoed...Zegt uwe meesters, dat Boabdil reeds lange dacht zich als vazal te buigen
| |
| |
onder hun schepter en zijn koninkrijk te ontvangen in leen uit hunne handen, als zijn vader het ontving uit hunner vaders hand...
Ferdinand is in Còrdoba, en Boabdil zal vóor hem worden gevoerd. Maar vooraf weet Ferdinand zijn leger te sturen tot vóor de poorten van Granada, plunderend de vega, vernielend de dorpen om rond, - ter wijl Muley-Aben-Hassan van de tinnen van de Alhambra, machteloos, dit aan schouwt...
* * *
In de stad zelve vreezen de Mooren, dat het oogenblik der voorspellingen dàar is. Maar Ferdinand weet zijn leger niet sterk genoeg te zijn de stad te nemen en zich er te handhaven. Hij heeft voor het oogenblik bereikt wat hij wilde: de sluwe monarch heeft indruk gemaakt. En hij geeft den wensch te kennen, dat Boabdil te Còrdoba voor hem worde gevoerd. Dit geschiedt met de grootste etiquette. Als Boabdil te Còrdoba aan komt, is dit tusschen een Spaansch en Moorsch gevolg, waardig den heerscher van Granada, vazal van Arragon en Castilië. Het zijn de prachtige rossen, omhuifd door de prachtige hoezen; het is geschitter van vergulde helmen en schilden; het is een vorstelijke optocht, waar over de vanen wapperen. Zal Boabdil knielen en Ferdinands hand kussen? De etiquette heeft besloten van neen...Als Boabdil, af gestegen, zijn leenheer nadert en knielen wil en de hand uit strekt om Ferdinands hand aan zijn lippen te brengen, richt de leenheer den vazal omhoog en omhelst hem...Waarom zal Ferdinand zich niet grootzielig toonen? Eénmaal valt hem toch die Granaatappel daar ginds in den schoot. Eenmaal barst de vrucht van zelve en plukt hij de pitten. Want de vrucht is reeds overrijp; want Granada is verdeeld door innerlijken strijd, om vader en zoon, en eenmaal zàl blijken, dat de Moorsche astrologen de Toekomst hebben voorzien...
* * *
Weldra zullen te Còrdoba aan komen de Mooren van hoogen rang, die als gijzelaars er blijven zullen, als borg voor de schatting,
| |
| |
die Boabdil belooft te betalen. En in het midden dier Moslemsche ridders is...de kleine prins, Boabdils zoon, aan de armen der moeder ontrukt. Als Boabdil hem terug ziet, barst hij los in tranen en weent over zijn kind, dat hij in zijn armen drukt. Hij noemt zich El Zogoybi, de Ongelukkige en sedert noemen alle zijn onderdanen hem met dien noodlottigen naam. Hij begeeft zich, vrij thans, naar Granada en vindt zijne moeder weêr en zijn vrouw in de forteres van den Albaïcin. Helaas, het kind, het teedere kind, de vreugd van hun leven, het licht hunner oogen, is in Còrdoba! En in hunne omhelzing, mengelen Boabdil en Morayma hunne wanhopige tranen. Zij zijn week, zij zijn zwak, zij zijn ongelukkig, zij zijn samen de Ongelukkigen!!
Maar Aïscha schudt hen uit hunne smart. Ginds, ter andere zijde der Darro, in de Alhambra, heerscht de vader, dien zij allen haten. Het is geen tijd te weenen, het is tijd te strijden, het gezag en het Purperen Huis terug te winnen. Maar er is een onmacht in Boabdils partij en hij is genoodzaakt zich terug te trekken in Almeria. Er heerschen twée koningen over Granada en hun tweestrijd zal het verderf van het rijk zijn. Want de tijden rijpen; de Granaatappel rijpt... |
|