Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 570]
| |
Wie de Alhambra bewoonden
| |
[pagina 571]
| |
Purperen Huis zagen verrijzen, waren zij nieuwsgierig naar het geheim, dat die roode muren zouden verbergen en vreesden zij hun heerscher. Maar Mohammed was een edel vorst, rechtvaardig als niet éen, en wanneer hij zich aan zijn volk vertoonde in zijn langen zijden samaar, waarom de burnoes plooide, de ronde tulband orn zijn grauwe lokken, de donkere oogen welwillend in gerimpeld gelaat en den beminnelijken glimlach omgolfd door den witten baard, scheen hij een wijze aartsvader en profeet en beminden hem zijne onderdanen en vielen voor hem ter aarde en kusten den grond, waar over hij trad en vreesden hem niet meer. En eindelijk, toen het paleis gereed was, noodde de heerscher zijn volk binnen en stroomde het de Alhambra in en zagen zij, vol verbazing, de prachtige hoven en zalen, waar de oranje- en myrtboomen geurden, waar de wateren der fonteinen zilversprankelden en waar boven de wanden van tooverschoone ornamentatie zich de dommen en gewelven verdiepten als wondergrotten en als koepels van zwart diamant. En het volk verbaasde zich zeer over zoo grooten rijkdom van architectuur en het verwonderde zich meer nog over het kostbare huisraad van ebbenhout, ivoor en parelmoêr, over de kleurige tapijten en voorhangen van zijde en goud brokaat, over de blank-en-blauwe vazen, vol gouden dinaren, en de schalen vol edelgesteenten, over de exotische vogels in gouden kooien en de onbekende bloemen, gekweekt aan den rand der fonteinen. En omdat zij tevens wisten, dat in Granada Monammed hospitalen en scholen gesticht had, en armehuizen, en azylen voor blinden en bedelaars, en slachterijen en bakkerijen en watertorens, konden zij niet anders gelooven dan dat hun geliefde heerscher een machtig en goed en wijs toovenaar was, die met de djinns het geld te voorschijn tooverde, het geen de geleerdsten onder hen glimlachend betwijfelden, onder elkander fluisterend, dat hun Heer slechts een zeer knap alchymist was en wist het geheim hoe goud te bereiden. En zij vergaten allen, dat door geheel zijn rijk Mohammed de zilver- en goudmijnen in de bergen deugdelijk liet onderzoeken, dat hij paarden en runderen deed fokken en merinos-schapen en alle andere kleinere vee, dat | |
[pagina 572]
| |
hij moerbezie-tuinen had bevolen aan te leggen en de zijde van Syrië door zijne rupsen deed evenaren en dat de tapijten, die hij zich in de eigen fabrieken deed weven, schitterender waren van kleuren dan de kostbaarste van Damascus, zoo dat het geen wonder was, dat hij door handel en veeteelt en industrie zich schatten verzameld had. Zoo was Mohammed i, de wijze, rijke, machtige vorst van Granada, de stichter van de Alhambra. Toovenaar was hij vermoedelijk even min als alchymist, maar hij was een groot denker en wijsgeer en toen de legers van den heiligen Ferdinand aan den grens van het rijk van Granada doemden, dacht Mohammed i diep na en gevoelde over zich hangen het Noodlot...En wist hij plotseling diep in zich, dat het hem, trots alle zijn schatten en zijn machtig leger niet gegeven zoû zijn over Ferdinand van Castilië te behalen de zege...In droeve bedenkingen dwaalde de heerscher langs de tuinen van de Alhambra en het was, als zag hij vóor zich, in de nacht, misten over de stad van blanke, vierkante huizen en ronde dommen, een maneblank vizioen...Als zag hij den onvermijdelijken val van den Islâm - zijn heilig geloof - zoo niet in zijne eeuw, toch in volgende eeuw...Als zag hij, met een tweedegezicht, Christelijke legers dàar legeren, in de wijde vega, en hièr een Moslemsche koning vertwijfelen en de handen wringen... Allah's wil geschiede! dacht Mohammed droevig, maar zoo eenmaal ook Christelijke vorsten zouden zegevieren over den laatsten geloovigen heerscher..hem, Mohammed, was het gegeven dat oogenblik nog ver naar de Toekomst wijken te doen...En in plaats van met zijne legers naar Ferdinand op te trekken, die reeds de stad Jaën had omsingeld, toog hij heimelijk, met enkele getrouwe grooten naar den Christelijken koning en verscheen voor zijn tent. Ferdinand meende, dat de patriarchen zelve voor hem verschenen, toen hij de blankbaardige, blank-omburnoeste grijsaarden naderen zag. Maar de waardigste hunner knielde neêr en zeide: - Ik ben, o koning, Mohammed, vorst van Granada en ik heb goed vertrouwen in uwe barmhartigheid. Neem wat ik bezit en duld, dat ik zij uw vazal. | |
[pagina 573]
| |
En hij kuste Ferdinands hand maar Ferdinand richtte Mohammed omhoog en hoewel hij den Moorschen vorst als vazal zijn eed af leggen liet, handhaafde hij hem op zijn troon en eischte slechts een jaarlijksche schatting in geld en paardenvolk. Kort daarop belegerde Ferdinand Sevilla en Mohammed, met vijfhonderd uit gelezen Moorsche ridders, onder welke zijn drie zonen, trof den Christelijken koning voor de wallen der stad. In grooten weemoed was Mohammed, die zijne eigene geloofsgenooten bestrijden zoû, maar hij hield zich getrouw aan zijn woord. Sevilla viel. Mohammed keerde naar Granada terug, zijne dappere ridders om zich. En toen hij de poorten zijner stad, die hij, met zoo groote opofferingen van eigen gevoel, had gered, naderde, sprak hij bitter, zijn hoofd gebogen in den witten baard: - Eng zoû het leven zijn, zoo onze hoop niet ware zóo wijd! Zijne hoop, dat de ondergang zijner stad, de ondergang der geloovige heerschers, de ondergang van den Islâm...enkele eeuwen - niet meer! - zoû te verschuiven zijn... Maar de poorten van Granada binnen gereden, zag Mohammed de eerebogen, hem op gericht, door zijn liefdevol volk en de manner riepen hem: ‘Overwinnaar!’ uit en de vrouwen naderden hem met palmtakken en de kinderen strooiden voor den tred van zijn paard de bloemen uit hunne korven...Toen wierp de Overwinnaar van Sevilla, als in wanhoop, de beide armen op, en riep hij smartelijk uit: - Er is geen Overwinnaar dan God!! En hij bedekte het gelaat zich in zijn mantel en weende over zich en de Toekomst...Ga naar voetnoot1
* * *
Uit zoo veel vorsten, die daarna de Alhambra bewoonden, zoû zeker een keuze te doen zijn, maar ik denk, dat, na dezen eersten Moslemschen bewoner, de laatste, omringd van de zijnen, de meeste belangstelling vinden zal. En daarom zal ik voor u op | |
[pagina 574]
| |
roepen Boabdil, of liever Aboe-Abdallah, den jongen vorst, wien het Noodlot beschikt had den allerongelukkigsten te worden van alle Granada's heerschers. De geschiedenis van Boabdil is geheel en al een roman. De karakters der hoofdpersoon en wie hem omringen zijn tragiesch en dramatiesch beide. De psychologische romanschrijver zoû een dankbaren arbeid vinden in de ontleding der ziel van den jongen vorst, in die van zijn vader, in die van zijn moeder, in die van de tweede vrouw zijns vaders, in die zijner eigene gemalin. Ook de bigotte, Katholische zielen van Ferdinand en Isabella te midden hunner dweepzieke, ridderlijke edelen zouden mooi contrasteeren met die fatalistische Moslem-zielen der bewoners van de Alhambra. Ik denk dien roman u waarlijk niet te geven in deze bladen, wier luchtigen vlucht ik niet bezwaren wil met zoo wichtigen last als dit historisch-letterkundige werk zoû zijn. Ik wil voor u alleen, als waren zij schimmen tusschen de tooverschoone zalen van hun paleis, dat wij bezichtigden, hunne romantische silhouetten op roepen. Muley-Aben-Hassan is de vader van Boabdil. Hij is de sombere, trotsche, fiere vorst, die plotseling weigert de schatting te betalen - de schatting twee eeuwen geleden door den heiligen Ferdinand aan Mohammed op gelegd - aan Ferdinand van Arragon en Isabella van Castilië. - Zeg aan uw vorsten, antwoordt Hassan aan Don Juan de Vera, die hem komt manen; dat de koningen van Granada, die laf schatting betaalden aan Arragon en Castilië, dood zijn. Zeg hen, dat voortaan ònze rijksmunt niet anders slaat dan sikkels van kromme sabels en scherpe punten van lansen! Ferdinand was woedend toen Don Juan dit antwoord over bracht. Hij knarste tusschen zijn tanden, de vuisten gebald, en zeide: - Dan zal ik uit dien Granaatappel, éen voor éen, de pitten wel plukken! Muley-Aben-Hassan is de eerste, die aan valt. In de nacht overvalt hij met zijn leger de stad van Zahara, die niets vermoedt. En | |
[pagina 575]
| |
hij keert terug in Granada met tal van gevangenen, wier troepen van mannen en vrouwen en kinderen als slaven de stad worden binnen gedreven. Terwijl in de Alhambra Muley-Aben-Hassan feest viert als overwinnaar, verschijnt voor hem een heilige kluizenaar, ongenood. En roept uit: - Koning, wat hebt gij gedaan?! Wee over Granada! Granada zal komen ten val! Granada zal eenmaal gelijk aan Zahara zijn...!! Den Mooren was de mystieke wetenschap der voorspellingen gegeven en het heilige tweede-gezicht van de dingen, die zijn der Toekomst. Reeds was Muley-Aben-Hassan een andere voorspelling gezegd, toen zijn zoon, Aboe-Abdallah geboren was. Toen hadden de wichelaars, die steeds den troon van den vorst omringden, hem de, door hen geziene, noodlottige Toekomst durven onthullen en hem gezegd, dat zijn zoon reeds heerschen zoû bij het leven zijns vaders. Muley-Aben-Hassan was hard tegen zijn kind. En toen de knaap weldra een jongeling zoû zijn, sloot hij zijn zoon in een kerker van den Comarestoren, bij de Zaal der Afgezanten. De moeder waakte. Zij was Aïscha la Horra, de Kuische. Zij was bemind om haar edel karakter. Het was haar gemakkelijk de wachten om te koopen. En aan hare sluiers liet zij den jeugdigen Aboe-Abdallah, in de nacht, neêr uit het venster, aan den voet van den toren. Daar wachtten hare getrouwen en te paard ontvoerden zij den jeugdigen prins naar Guadix, waar hij zich versterkte en een leger rondom zich zamelde. Het is de eerste maal, dat, in dezen roman der Historie, de jonge prins op treedt. Hij is een jongeling, nog bijna een knaap. Hij heeft reeds geleden, als kind, om de hardheid van den vader, wien hij niet lief is, wantrouwig de oude man om de voorspelling der astrologen. In de vertrekken zijner moeder is hij op gevoed, maar zij heeft niet vergeten hem te leeren een ridder te zijn. Toch is er reeds dadelijk een groote teederheid in hem, eene weekheid, iets gebrokens in zijn karakter. Het geeft hem voor altijd eene weifeling in zijne ziel. Hij is (volgens een portret in het Generalife, dat wij bij gebrek aan ander, mogen aan nemen als ‘dokument’, al is | |
[pagina 576]
| |
het misschien betwijfelbaar) fijn en mooi van trekken en zijn lokken, vreemd, zijn blond. Zijn tint is bleeker dan de olijftint zijner landsgenooten. Zijn donkere oogen zijn treurig. Hij is slank en nerveus. Hij is, als alle jongelingen om hem, een voortreffelijk ruiter: het is gebleken bij zijn nachtelijke vlucht naar Guadix. Hij zwiert de kromme sabel en werpt de spies en richt onfeilbaar de lans. En zijn weeke stem zingt de weemoedige liederen der dichters van zijn land. Terwijl hij af wacht in zijn versterkte vesting, wordt de stad Alhama belegerd door zijn vader, driester geworden sedert de Katholische Koningen - als Ferdinand en Isabella steeds worden genoemd - in Portugal den oorlog voerende, geene gelegenheid nog hadden gehad Zahara te wreken. Maar de hertog van Medina-Sidonia en de markies van Cadix, - erfvijanden, maar die zich verzoenen om hunne verre vorsten te dienen - ontzetten Alhama en drijven Muley-Aben-Hassan terug. Verslagen en somber komt de vorst in Granada. Zijn volk bemint hem niet, afkeerig van zijn overmoedige politiek tegen de Katholische Koningen; samenzweringen hebben plaats. Is op dit oogenblik de moord der Abencerragen te stellen, de moord op alle de leden van dat machtige geslacht, wier leden tegen Muley-Aben-Hassan zouden hebben samen gezworen? De kroniekschrijvers zijn het niet eens. Sommigen schrijven den moord, later, aan Boabdil zelven toe. Maar Boabdil - Aboe-Abdallah - is te weinig energiek, te weinig wreed en bloeddorstig ook, om zulken toeleg te beramen als vermoedelijk thàns plaats vindt, door het verraad van zijn ouden, somberen vader, die de Abencerragen bij tweeën en drieën noodt in den Hof der Leeuwen en hen dàn door zijne wachten vermoorden laat, tot in de Zaal, die later die der Abencerragen wordt genoemd, het marmeren fonteinbekken voor eeuwig geverfd blijft met de onuitwischbare vlakken van bloed... Wacht dus den ouden, somberen, wreeden vorst de wraak der Katholische Koningen, de haat van zijn eigen volk, op dit oogenblik spiedt zelfs in zijn eigen huis zijn Noodlot hoe het hem treffen kan. Hij vindt zijn gevangen zoon gevlucht. Hij vindt zijn beide | |
[pagina 577]
| |
vrouwen in hevigen tweespalt. Want naast Aïscha de Kuische, de met hèm verouderde gezellin zijner jeugd, die hem eenmaal heeft lief gehad, heeft de vorst gesteld de Spaansche, Isabel de Solis, de dochter van een Christelijken kapitein. Zij is de intrigante, naast de andere sultane, die nu slechts leeft voor haar zoon. Als kind van vier jaren is zij geschaakt en verkocht als slavin. Zij heeft dadelijk de Moslemsche godsdienst omhelsd. Zij is wonderschoon op gegroeid. Zij wordt geheeten Zoroya, de Dageraad...In de diepte harer ziel haat zij allen en alles, is zij gebleven de Christinne, wier bloed spreekt voor haàr volk, voor hàar land, Castilië...En hare stille wraakzucht is te willen zegevieren. Zij is nu de favorite des Heerschers en haar doel is hàre zonen op den troon te brengen. Is Boabdil ook gevlucht, zij bewerkt den ouden vorst, dien zij betoovert door hare schoonheid, dat hij Aïscha's jongere zonen doet sterven. Hun bloed vloeit in den Leeuwenhof, onder de oogen der wanhopige moeder. Tusschen de grillige fantazie van overfijne architectuur heeft de gruwbare misdaad van kindermoord plaats. Maar de Grooten van Granada zweren samen...Eenmaal, dat Muley-Aben-Hassan, ter jacht uit getogen, terug komt, vindt hij de poorten van Granada gesloten en roept men hem van de wallen toe, dat hij af gezet is en onttroond, dat Aboe-Abdallah is uitgeroepen tot heerscher van Granada. - God is groot! roept de oude vorst uit. Het was voorspeld! Het was voorspeld! Hij trekt zich terug naar de stad Baza, die getrouw hem blijft. Hij verzamelt een leger en trekt op naar Granada, zich willende handhaven. Maar hij wordt verslagen door de troepen van zijn zoon, wiens silhouet hij op de wallen aanschouwt. Hun vijandschap is sedert onverzoenbaar, maar hunne legers zullen eensgezind tegen den gemeenschappelijken vijand strijden, tegen Ferdinand en Isabella, die komen... |
|