| |
| |
| |
De Alhambra II
In den tijd, dat de Mooren Spanje overheerschten, waren vele der overwonnen Christelijke Gothen Muzelmannen geworden en zij werden de Mozaraben genaamd, Half-Arabieren, even als toen de heilige Ferdinand eeuwen daarna de Arabieren versloeg, de tot het Christendom bekeerde Arabieren de Mudejaren werden geheeten. De lange, smalle voorhal, die wij nu binnen treden en die geheel door afstammelingen van Half-Arabieren werd gebouwd, treft echter nauwlijks onze aandacht want de Hof der Leeuwen breidt zich uit voor onzen blik.
Er is in de Mozaraben-hal een punt, ter zijde, van waar het sprookje van den Hof der Leeuwen een tooverachtige sierlijkheid krijgt. De zuilen der galerijen, die den hof omgeven, en die zich bij groepen van twee, van drie, van vier smalle, slanke kolommen verheffen, geven een wonderfijne luchtigheid, als van recht op schietende bloemestengels aan deze feërieke architectuur. Door die bloemestengels heen, door de gratie heen van die lelie-stelen verschiet oneigenlijk bevallig de vierkante ruimte van den hof, met den leeuwenfontein in het midden. Slechts even breidt zich het voetstuk dier zuilen iets breeder, niet meer dan een zwelling van de zuil zelve gelijkend en boven bloeit het kapiteel als een bloem den zuilstengel uit, met iets van een nog gesloten Egyptischen lotosknop, waar uit zich een even Corinthiesch-achtige,
| |
| |
teeder gefantazeerde kelk reeds ontplooide. Want de bouwmeester had de Egyptische lijnen en de Corinthische weelderigheid niet vergeten, maar hij schiep uit die heugenis zijn eigen fabelkapiteel van fantazie. Dan ronden zich op die kapiteelen, luchtig, luchtig, geblazen, de bogen, die, slank begonnen, zich bijna geheel rond naar boven buigen en hun beide lijnen vereenen in een nauwlijks spitse punt. Want de lijnen dier bogen aarzelen, als of zij niet weten of zij, na de eerste slankheid, uit zwellen zullen, als of zij niet heelemaal van den hoefijzervorm durven af wijken en toch hare eigene schoonheid, apart en oorspronkelijk, geven willen en geheel dit teedere weifelen dezer vreemde bouwkunst geeft iets lieflijk grilligs, iets geheel vrouwelijk weeks, iets behaagzieks en verlokkends aan dezen hof. De hof uit een Arabische sproke...Hier kan men zich verbeelden, dat leefde de fee-prinses, die onder zulke weeke, lokkende bogenlijnen de krachtige ridders dol maakte van liefde en wellust en de verwijfdheid hun goot in hunne smeltende aderen, tot zij onmachtig lagen onder haren blik, aan haren voet. Weekte, weelde, verwijfdheid, zij zijn het, die deze slanke bloemezuilen hier schijnen op te roepen. In deze architectuur is geen enkel gespierd gebaar. Dit schijnt alles zóo broos, als bestond het niet, als was het een droom, even omhoog geblazen; een op getooverde decoratie voor een feeë-spel...En overal weêr de rijke, de overrijke ornamentatie, het telkens gevarieerde motief in gips, zacht aan getint met blauw en rood en goud. In den middagzonneschijn wemelen de blauwe schaduwen der zuilen in het verkort om hare bevallige voeten heen en onder den fonteinschaal, dien torsen de twaalf leeuwen, schitteren, als kwikzilveren stralen, de wateren, die hunne muilen spuwen rondom. In het zonnesterven liggen verlengd de violette zuilschaduwen neêr en verpurperen zacht de tooverbogen en rijk geornamenteerde wanden. In de maannacht vloeit het
licht den hemel uit in de fontein, herschept de leeuwen in fantastische monsters en schijnen geheimzinnig uit schaduw, door licht heen in schaduw terug, de even zilver gelooverde schimmen te glijden. Toover heerscht altijd hier, in deze schoonheid en weekheid: zoo straks zal
| |
| |
een tooverlied, bij ver getokkelde snaren, ons onbewegelijk doen blijven staan, onmachtig ons te verweren..
* * *
Zulk een indruk geeft wel - trots de restauratie - deze hof, die het middenpunt was van het winterpaleis van Granada. Boven de bogen rijen zich de, met snijwerk in gevulde, ramen der vrouwevertrekken. De steeds roerlooze leeuwen van de fontein, zij zagen het feest van Granada's heerschers en ook vaak de tragedie van hunne macht. Tusschen deze broze bloemstengelenschoonheid zwierde vaak de kromme sabel en spilde het bloed en klonk de schreeuw der verschrikte sultanen...Om die vizioenen van het Verleden hier te zien rijzen, heeft de hersteller misschien al te ijverig gearbeid maar hij arbeidde toch wel met smaak en de Leeuwenhof is zeker, met de beide Zalen der Twee Zusters en der Abencerragen, tot welke hij toegang geeft, een dier zeldzame, bijna heilige plekken, waar over de ziel der Historie nog zweeft, als zij doet langs den Nijl, op den Akropolis, het Forum, den Palatijn...
* * *
De zaal der Twee Zusters, vermoedelijk winterverblijf der sultanen, geeft wederom dien tooverachtigen indruk weêr, dien de Leeuwenhof op wekte: de wanden zijn meer dan elders nog versierd met een overdaad van motieven in het mozaïek der onderfries, in het stuc der vierkante vakken, en de marmeren vloer, waarvan de twee zeer groote platen ter zijde van het ronde waterbekken de ‘zusters’ zijn, o lezer, die misschien reeds gedacht had aan twee gevangen prinsessen, daalt met enkele treden neder in den Leeuwenhof. Maar den blik omhoog geslagen, treft ons het meer dan alles tooverachtige stalaktietgewelf, dat, een wondere veelhoek vormend, neêr hangt met tallooze punten boven onze hoofden en ons laat denken aan vreemde, even azuur- en purpertintige kanten, die daar op gehangen zouden zijn, als een door vreemde tooverspinnen geweven baldakijnweb. En dit fijne ver- | |
| |
wulfsel - zoo fijn, dat men meent het met den adem te kunnen blazen en warren door een - is vooral gesneden en beschilderd hout en werd zoo kunstig in elkander gevoegd, dat, wat aardbeving ook vernielde in de Alhambra - aan deze teedere sierlijkheden niets werd verstoord. Bouwkunst is dit niet meer te noemen, het is spelen met de materie, het is fantazeeren met alle wetten van architectuur, het is grillig goochelen met figuren van druipsteen en van lang uitgeschulpte guipure en met dit gegoochel en die fantazie en dat spel een zaalverwulfsel te voorschijn roepen, dat spot met alle werkelijkheid en waaronder werkelijk de feërie is te denken. Maar deze feeën waren de vrouwen van den heerscher van Granada en zij zijn hier te denken onder het purperen-azuren kantbaldakijn, half liggende op de tapijten en kussens, wier stoffen de motieven weêr geven van stuc en van mozaïek, tusschen de bovenmatige bloemen, die, in de vazen van goud en blauw en blank email, geuren om den murmelenden droppelstraal, sprankelend omhoog uit het ronde bekken,
welks wateren door de smalle geleiding af loopen naar de leeuwenfontein van den hof. Tusschen het wademen der aromaten en het trillen der viole- en guzla-snaren, die begeleiden de even sentimenteele, melancholieke romances der Arabische romanceros, waarin van liefde wordt gesmacht en geweend, - in rozenhoven, in nachtegaalnachten, in maneweemoed - verteederen die weeke schimmen van, in toover-pracht gekloosterde, vrouwen, van in verveling en weedom gekluisterde houri's, verteederen zij in de even goud gelooverde sluiers, die wazen over het doffe damast en porceleinig satijn harer pofbroeken en keurzen, terwijl de groote, omnachte oogen in hare theeroosbleekte onder het donkere haar, waar over de sekijnen glinsteren, glanzen van romaneske tranen, om den Christenridder misschien, dien zij bespiedden door het snijwerk der ajimez-vensters, terwijl hij dwaalde, vermomd, onder aan den voet der roode Alhambra-torens, waar de Darro bruischt tusschen de rotsen.
* * *
| |
| |
Het is het romantiesch vizioen, met het koloriet van Delacroix, met het rythme en den klank der weeldeverzen van Theophile Gauthier. En dat zelfde romantische vizioen houdt stand in de Zaal der Abencerragen, die wij óver de Zusterzaal, dóor den Leeuwenhof heen, bereiken. Later verhaal ik u meer van Boabdils gade en den Abencerraag, Hamet, dien men haar minnaar noemde; nu wil ik u alleen deze zaal slechts toonen, tooverzaal als die der Zusters, met hare drie galerij-verdiepingen, die ge met de Moorsche kopjes stoffeeren kunt, neêr kijkende naar omlaag. Acht maal, van af de tweede verdieping, stijgen de stalaktieten, neêr hangende, op naar de zestien maal dan zich verdiepende gewelfjes, die, purper-en-blauwe grotten, uit vloeien naar het midden des koepelgrots. De zelfde afdruipsels van wonderfantazie, de zelfde uitschulpingen van tooverkant...Een architectuur, neen, een spel, een gedroom, een gegoochel van niets dan sierlijkheid en luchtige, als geblazene weelde...Hoe gaan toch die lijnen, hoe weven zij toch zoo bekoorlijk langs elkaâr heen, aan elkaâr voort, hoe is dit door menschenhanden gedaan!? Het zijn dichters, die dit hebben gewrocht; het waren geen architekten. Zij spotten met steen, hout, stuc; zij lachten om de materie, waarmede zij goochelden, waarmede zij tooverden. Wat kon het hun schelen of gij in een bouwwerk materie wilt zien en zuiver herkennen. Wat zij wilden in hunnen geest, was immaterieel, was het te voorschijn geblazen paleis der toovenaars uit de vertellingen van Sheharazade. Dàt wilden zij in de Alhambra bouwen, voor de vrouwen van Granada's heerschers, die daar hebben gedroomd op hare kussens in de breede alkoven met de breede bedden van koel mozaïek, en zij hebben hun droom zoo kunstvol en machtig gerealizeerd, dat nog steeds die realizatie van iets schijnbaar onmogelijks daar boven ons zijne achthoeken, zijne zestienvoudige vormen voor ons vertoont.
De Zaal der Abencerragen: laat mij u later vertellen waarom zij zoo heet en waarom die vlakken in het bekken der twaalfhoekige fontein in haar midden de kleur behielden van het rinnende bloed...
| |
| |
* * *
Wanneer wij in de Zaal der Gerechtigheid, die de vierde zijde van den Leeuwenhof in neemt met hare, door zuilen verdeelde alkoven en hare sierlijk ingeschulpte bogen, naar boven zien, treffen ons drie schilderstukken. Zij zijn op leder met eiwitverf geschilderd, op gouden en blauwen, goud gestarrelden grond en zij stellen een gerechtspleging voor, een jacht, een toernooi...Zij zijn misschien de eenige schilderwerken, die in de Alhambra werden aan getroffen en zij dateeren uit den tijd van Boabdil, de 15de eeuw. Zij missen, met hare zwart omlijnde en in-geverfde figuren, alle artistieke waarde en zijn slechts als decoratie gedacht, aan gebracht als vulling in de zoldering. Zij bewijzen ons, dat in een tijd toen in Italië reeds tal van groote schilders arbeidden, en meesterwerken schiepen, de Moorsche schilderkunst eigenlijk niet bestond. De Korân wil niet afbeelding van mensch en dier en vermoedelijk heeft gehoorzaamheid aan dit voorschrift verhinderd, dat de plastische kunstenaars zich ontwikkelden onder de Mooren, die wijsgeerig, die dichterlijk, die muzikaal zich zoo hoog openbaarden. De leeuwen van den Leeuwenhof zijn, in deze verfijnde omgeving, primitief, archaïesch van vorm gebleven, hoewel zuiver gestyleerd. De gazellen op de groote blauwblanke vaas, die eenmaal, met gouden dinaren gevuld, in de Alhambra gevonden werd en nu een hoek der Zusterzaal met zijn edelen urnvorm versiert, zijn meer fantastiesch dan natuurgetrouw. En de gedachte komt over ons, dat deze Mooren, in deze uiterst verfijnde beschaving, noch schilder noch beeldhouwer waren: geen enkele kunstvolle, plastische afbeelding van mensch of dier is ons van hunne hand bewaard. Het is wel heel zonderling...Waren zij wèl groote bouwmeesters...? Wij gelooven van niet. Het plan hunner paleizen en woningen is naïef en kunstloos: om een vierkanten hof strekken zich zuilengangen en verdiepen zich zalen, en, wordt het paleis of de woning te klein,
zoo wordt een nieuwe hof met omgevende gangen en zalen aan de eerste toe gevoegd. De woestijntent is echter te herkennen - zeer duidelijk in de
| |
| |
Abencerragenzaal - in sommige hunner scheppingen. Maar zoo zij misschien geen talentvolle architekten waren, zij waren de grootste fantazisten, die ooit bestonden onder wie zich paleizen bouwden. Hunne fantazie werd gesteund door een zeer groote technische handigheid, die hen veroorloofde te doen naar hunne grillen en hunne buitensporigste verbeeldingen uit te werken met de materie, die zij vermomden. Is de Zaal der Abencerragen een woestijntent, goed, dan is zij er eene, waar de staken tot slanke, marmeren, bloemsteel-achtige zuilen zijn herschapen en waar de zeilen, door een tik met een tooverstaf, zijn verworden tot fantastische kanten weefsels, wier draperieën op klimmen naar de tentepunt en als zacht tintige maar veelkleurige baldakijnuitschulpingen neêr hangen boven onze hoofden: dan is zij de woestijntent, die een peri zich op blies en die, na heur enkel gebaar, weêr verdwijnen kan in het niets... |
|