| |
| |
| |
De Alhambra I
Ik heb u, o lezer, verleden week vóor de poort van het Moorsche tooverslot gebracht en niet verder. Maar heden zullen wij binnen gaan en ter zijde van het vierkante Renaissance-paleis van Karel v treden wij in en dadelijk daarna zijn wij in den Myrtenhof, waar, om een langwerpig bassin, een geschoren haag van myrten zich strekt en éen oranjeboompje in een hoek droomt...
Boven ons blauwt de hemel. Voor ons spiegelt het water van den vijver die blauwe lucht en de blanke zuilengalerijen weêr, tusschen den donker-groenen rand der myrten. De marmeren zuilen zijn slank en fijn, als bloemenstengels en dragen de Corinthische kapiteeltjes, die de Moorsche bouwmeester in zijn stijl gaarne had over genomen. Onder onzen voet is de vloer ook blank marmer. In de hoeken van den hof zijn kleine alkoven, wier zoldering een nog even azuur getint, stalaktietachtig gewelfje toont. Boven der arkaden bogen is, in het stuc, het ingewikkeld en steeds anders door gevoerde Moorsche motief ingedrukt. Hoe een denkbeeld te geven van die fijne fantazieën, van die tooverachtig schoone motieven. In dezen hof zijn zij fijn ingevulde ruiten en ronde guipure-schulpingen. Hun regelmatig terug komen geeft iets streng elegants aan de ornamentiek, waarmede zij de vakken boven de bijna geheel ronde Moorsche bogen vullen.
Het geheel is fijn en lief, is gedistingeerd en elegant. En daarbij is het heel koud. Want het is bijna alles...restauratie. Restauratie
| |
| |
reeds begonnen veertig, vijftig jaren her. Wij zoèken naar de oude stukjes stuc, naar de oude stukjes mozaïek van den breeden rand aan den onderwand. Wij zijn blij, als wij nog iets verbrokkelds zien. Boven, op de fijne galerij, die den hof omme gaat, zijn nog werklui bezig, en zij zullen nog jaren, zij zullen misschien àltijd door werken...
Het is heusch heel mooi, de restauratie is fijn gedaan en geeft misschien wel een goed idee hoe de Myrtenhof was, in den tijd van Mohammed v, maar van Mohammed v is niets over meer, tusschen die myrten. Het heldere vijverwater vertoont ons niet meer zijn schimmebeeld als een magische spiegel. Wat om ons is, is een retrospectief, frisch helder beeld van hoè de hof vroeger was, maar het is nièt meer de antieke hof zelve...
Restaureeren is wel heel moeilijk. Een schilderwerk te restaureeren is wel heel moeilijk: de restauratie verknoeit of het heele kunstwerk of blijft - in het gunstigste geval - toch restauratie. Maar de restauratie van een schilderwerk is toch wel eens een onvermijdelijkheid, zonder welke het schilderwerk te loor zoû gaan. Restauratie echter van een antiek bouwwerk is nog moeilijker, is het allermoeilijkste, is zoo moeilijk, dat er maar liever niet toe moest worden besloten. Onderhouden, dat is wat anders. Zoo hebben de moderne Italiaansche archeologen het Forum en den Palatijn behouden, voor wie oogen heeft niet alleen in het hoofd, maar ook in het hart en de ziel. Wie op de plek zèlve, waar niets meer is dan de eerbiedwaardige ruïne, het vizioen van het Verleden voor zich weet op te roepen, ziet schooner werkelijkheid, dan wie gaat over nieuw marmer, tusschen nieuw marmeren zuilen, waarboven versch stuc. Mij ten minste zegt zulke restauratie niets. Ik moet mij dwingen er belang in te stellen. Ik moet mij dwingen den hof van Mohammed v te herkennen tusschen dit bouwwerk, dat ik weèt van recenten tijd te zijn. En weet ge, wanneer ik wel hier het Verleden omhoog had zien rijzen, met den Moorschen heerscher, die dezen hof heeft gesticht? Wanneer ik de antieke zuilen verbrokkeld had zien op rijzen uit de wilde woekering der myrten om een verdroogde vijverdiepte heen,
| |
| |
wanneer ik hier en daar een klein stuk antiek stuc-werk vroom bewaard had gezien, met geheel geel geworden ruitmotief of guipure-schulp, en daar onder een stukje antiek fries-mozaïek, onder aan den wand. Dan zoû er, tusschen die armzalige ruïne, in die woekering van groen, iets hebben geleefd, iets hebben getrild; dan zoû er dàar iets zijn blijven bewaard: een schim zoû daar in schemer of maanlicht nog steeds zijn blijven zweven, zijne zuchten hadden wij vernomen op den avondwind: nù is dat alles weg, en onze verbeelding is te zwak om het tusschen dit nieuwe marmer en stuc te dwingen zich te openbaren.
* * *
Van uit den Myrtenhof zien wij den vervallen, rood tintigen Comares-toren rijzen tegen de blauwe lucht: de verdedigingstoren van de Alhambra, die gebouwd werd door werklieden uit Comares, bij Malaga, en door een smallen voorhal - de Sala de la Barca, door den brand van '90 zeer geteisterd - treden wij binnen in de Zaal der Afgezanten. En hoe gerestaureerd deze zaal ook zij, méer stemming wordt het ons, langzamerhand, mogelijk op te roepen voor de oogen van onzen geest. Langzamer-, langzamerhand komt thans over ons de bekoring van die architectuur van vorsten uit de Duizend-en-Een-Nacht, van die fantastische pracht, die is als een decoratie voor een fabelachtig tooverspel. De nog hier en daar rood en blauw getinte stuc-muren vertoonen overal het overal gevarieerde Arabische motief van decoratie, motief, dat de eerste Spaansche architect-hersteller, Contreras, (1828) in honderd-vijf-en-twintig variatie's telde aan de wanden van deze zaal, in steeds àndere sierlijke meander en uitschulping en krinkeling en krul, en zoo harmonieerende met elkander, dat de eerste indruk van het geheel die is van een rijke kalmte, een prachtige eenvoud, hoog en gedistingeerd, voornaam en subliem indrukwekkend: werkelijke tooverpaleiswanden onder dien koepel van cederhout, ingelegd met parelmoêr, koepel, die de Arabische dichters reeds vergeleken met den zwarten, van vele facetten schitterenden diamant. De Arabische spreuken, het devies der
| |
| |
Moorsche heerschers van Granada: Er is geen Overwinnaar dan God! gaan in vierkante omlijsting de Moorsche bogen om, die, op smalle zuilen van mozaïek, hunne zacht uit zwellende lijnen ronden; door de elegante ajimez-vensters, erkerachtig uit gebouwd, verschiet in de verte Granada in groene vega, tegen blauwe bergen; die vensters, twee smalle bogen, door smalle zuil verdeeld, vertoonen boven hunne bogen wederom twee kleine bogen, maar deze geheel gevuld met doorzichtig snijwerk in cederhout en overal is de versiering fijn en zorgvuldig, elk hoekje is vol overdenking gevuld met mozaïek, stuc of gesneden hout: er is nergens iets leêg gelaten, vergeten; het dwalende oog treft overal de overrijke versiering aan. En het begint tot ons door te schemeren, dat deze Moorsche stijl, die ons zoo fabelachtig aan deed, zoo Duizend-en-Een-Nacht-sprookjesachtig, eigenlijk uit geen groote gedachte of ziele-aandoening sproot maar dadelijk een stijl werd van versiering en ornamentatie. De Dorische zuil, ongegleufd uit den grond dadelijk op rijzende en de architraaf steunende op haar eenvoudig kussen...hoe prachtig is zij niet om haar eenvoudige kracht, die zich verheft om te steunen: welk een reuzengedachte is er niet in hare streving, hoe streng schoon is zij niet door hare eerste bouwmeester gevonden; zóo schoon, dat niets dan eer enkele Dorische zuil, over van een tempel, zonder iets meer te torsen dan de architraaf onzer fantazie, ons treffen, ons overweldigen kan, als wij haar plotseling zien rijzen in het azuur van Zuidelijke lucht. De Ionische, met haar buigzamer, ombuigend kussen, de Korinthische, met hare akanthenweelderigheid aan heur kapiteel, zij behielden, niettegenstaande die grootere smedigheid en weelde aan haren top, toch de strenge schoonheid der Dorische: hare gedachte bleef: kràchtig-steunen, onbewegelijk steunen, onwrikbaar in hoogen hemel. De Gothische boog, die zoo vromelijk
zijne lijnen tegen elkaâr legt in spits gebaar als van vingers, die biddend zich vouwen, hoe aandoenlijk mooi is hij niet, om Christelijke nederigheid vol ziele-aandoening, hoe vròom blijft hij niet steeds, welke statigheid ook de zijne werd, en hoe diep van duisteren schemer, hoe droomerig mystiek roept hij
| |
| |
niet de atmosfeer om zich en door zich op...Dit zijn de stijlen der groote gedachte, de stijlen der zielvolle emotie. Deze Moorsche stijl geeft niet meer dan de voorname pracht, en de gedistingeerde ornamentatie. Zijne vlakke vakken en rechte lijnen, van buiten, weren af, houden in een trotsche onbelangrijkheid het geheim van binnen besloten. En van binnen is dat geheim dan door den effectvollen hoefijzervorm van den boog plots verblindend geopenbaard in niets dan mozaïek, in gekleurd gips, in met siermotief ingedrukt en opgeverfd stuc, tot pràcht, tot louter pracht. Zonder gedachte en zonder emotie. Met alléen misschien die gedachte te verblinden, te imponeeren. Dit is het Paleis van den Heerscher: alleen déze emotie vervult den bezoeker, wiens schreden aarzelend voort gaan over pracht, tusschen pracht, ònder pracht en wiens knieën knikken tot neêr zinkens toe, als hij den troon van den Vorst daar ginds nadert, die schitterde eenmaal aan het einde der Afgezanten-zaal en Boabdil zetelde daar voor de laatste maal, toen hij met zijne Grooten raad hield, wanhopiglijk raad hield, over de overgave van Granada aan de Katholische Vorsten, wier legers de stad omsingelden.
Ik geloof, dat het, voor mij, dus dit is. Ik mis in dezen stijl, ik mis in deze restauratie's van de Alhambra de gedachte en de emotie der eerste Moorsche bouwmeesters, die, welke zij dan ook was - want aannemen, dat zij noòit ontstond, is niet mogelijk bij een volk, zoo zinvol en zielvol als de Arabieren - te loor ging onder de overdadige ornamentatie. En zoo blijft deze Ornamentiek, als ik den Moorschen stijl zoû willen noemen, eene doodsche veelheid van tal van motieven, terwijl de minste Grieksche zuil, geknot, de eenvoudigste Gothische boog, gebarsten, ons roeren kunnen met aandoening, met herinnering, met weemoed, met liefde. |
|