| |
| |
| |
Granada
Ik word een beetje melancholiek: moet dan werkelijk Spanje het land der teleurstellingen blijken? Ik had mij toch zoo veel voor gesteld van onze reis, wij hadden ons er zóo op verheugd reeds langen, langen tijd te voren, en toen het er eindelijk van kwam, toen was het een heerlijke blijdschap in mij en, ik weet het niet, tot nog toe was het eigenlijk overal maar ‘half’, was het nooit eens ‘heelemaal’, ge weet wel, zoo compleet beantwoordend aan de verwachting, die misschien de te veel poëtizeerende verbeelding zich gemaakt had...Dat alles, waarvoor men ons gewaarschuwd had: Spanje is geen comfortabel land, Spanje is een onzindelijk land, in Spanje eet je, o zoo slecht...dat alles, hoe viel het niet meê, want heusch, de Spaansche hôtels zijn goed, maar dat wat nièmand gezegd had, dat Spanje, niettegenstaande alle Spaansche hoffelijkheid, een land is niét om te verblijven, maar om haastiglijk te doorreizen, hoe werd dát ons, vreemdeling en toerist, niet, helaas, al te duidelijk. En nù, in Granada, nu wisten wij het, nu was er niet meer aan te twijfelen: nu decreteerden wij het eensgezind bij Orlando's, ik weet niet hoeveelsten, flesch Champagne: Spanje is geen land, dat den toerist en vreemdeling hartelijk, wèrkelijk hartelijk is, als Italië; Spanje geeft heel mooie natuur- en kunst-indrukken, maar als die je getroffen hebben, is er iets in de atmosfeer, dat je voort drijft, dat je zegt: nu, nu heb je gezien hoe mooi het is, nu moet je ook maar weêr voort: wat blijf je nu toch zoo lang in Granada, als je de Alhambra al gezien hebt met morgenzon, met zonsondergang, met maanlicht en waarom ga je niet liever naar Ronda of wip je niet eens over naar Tanger...
| |
| |
En lezer zeg nièt, dat een toerist vrij is om, tegen dien drang in, te verklaren: neen, ik blijf nog waar ik ben, ik wil hier wat leven, ik wil hicr wat droomen en mijmeren, want als er dàt in de atmosfeer zweeft, dat bijna onbeschrijflijke van vijandigheid...maar dat is veel te sterk gezegd...van onhartelijkheid...maar dat is het òok niet benaderd...van geheimzinnige voortstuwing naar weêr een àndere atmosfeer, dus, als er nièt drijft de uw ziel als omarmende sympathie, dan kúnt ge niet blijven, dan wilt ge ook niet blijven, dan blijft ge u voelen ‘vreemdeling’ en ‘toerist’, en als ge dan uw toeristeplicht hebt gedaan, pakt ge uw koffer en vertrekt, met ik weet niet welk onbehagelijk gevoel in uw hart...
* * *
Misschien ligt dit eenvoudig aan onzen tijd. Ik bezocht voor de eerste maal Italië, toen het nog het land was, waar de vreemdelingen bleven, woonden, zich inburgerden in hunne pensions en hôtels, meê leefden het Italiaansche leven en, vooral, waar hunne zielen door de in de atmosfeer drijvende sympathie werden omarmd en geboeid...Nù is dat heel anders. Nu, ontmoeten wij de haastige toeristen, die Florence doen in vijf, Rome in tien dagen. De haastige toeristen, die wij in Italië haatten. Helaas, wij, in Spanje, doen niet anders en blijven drie, vier dagen in Granada...Maar Spanje is noóit geweest het land, waar de toerist en vreemdeling bleef, en daar Spanje in den laátsten tijd misschien eerst mèer bereisd wordt, heeft het gemist dien tijd van de eerste, in zijne Schoonheid zich initiëerende gróote toeristen, van Byron en Göthe, en het is nú, in onze haastige eeuw, dadelijk het land geworden, dat zoet Italië, ‘helaas’, wòrdt: het land van vlug doortrekkend toerisme...Zich te onttrekken aan dat modernisme? Probeer eens te blijven, lezer, als ge overal óm u die haast, die vlugge haast van aankomst en vertrek aanschouwt...En dan, het is in de lucht, in de atmosfeer. Het is iets, dat niet te zeggen is maar te voèlen alleen door den gevoeligen reiziger en ik geloof, dat ik met te veel woorden u vergeefs poog duidelijk te maken iets, dat alleen te voelen is en dat gij ook wel op uw eigene reizen gevòeld
| |
| |
zult hebben: dát wat dreef in de atmosfeer en u omarmde...of niet omarmde...
* * *
Granada, dan, zelve, is eene teleurstelling, als ge meent er iets te vinden, dat u de stad der laatste Moorsche eeuw nog voor kan tooveren. Het is zelfs een stadje, waar niets is te zien en waarvan niets is te zeggen, dan dat het misschien de leelijkste Kathedraal van Spanje vertoont: een onding van pleister-barok, terwijl toch van de Kathedraal der laatste stad, die de Katholische Koningen, Ferdinand en Isabella, op den geheel overwonnen Iberischen Islâm veroverden, wel een monument van jubelende, Christelijke emotie te verwachten was...Toeven wij dus zoo min mogelijk in dat onbelangrijke Granada, in die Stad der Granaatappelen, wier naam ons leert in dèzen tijd de Arabische emfaze te wantrouwen. En vluchten wij naar boven, naar den Alhambra-heuvel...O blijdschap, wel is de Schoonheid daár om ons...Van dien heuvel af, die groen is van een dicht, dicht sprookjesbosch, zien wij, geïdealizeerd, blank Moorsch van huizen, de Stad der Granaatappelen liggen aan onze voeten, diep beneden ons, verteederd in licht en waas, omwemeld door hare vruchtbare vega en aan het einde dier wijde, wijde vlakte de lijnen der glijdende heuvelen en glooiende bergen, terwijl ter zijde de sneeuwtoppentrans van de Sierra Nevada in den gloeienden zonneschijn straalt als blank goud, in den licht vloeienden maanavond straalt als blank zilver...En zelfs het hôtel, het is op dien heuvel móoi, het is een schoonheid, want het is als een rood Moorsch slot, het is iets als de Alhambra zelve geweest moet zijn en men vergeet, dat het een hôtel is...
Die aanblik, daar, op den heuvel, is een heerlijkheid. Dit is de zelfde plek, waar over Boabdil, de poort van den Toren der Zeven Verdiepingen uit rijdende met ènkele getrouwen, de sleutels van Granada brengen ging aan Ferdinand en Isabella, die hem af wachtten op den weg beneden. Hoor, de wind ruischt door de toppen der boomen van het dichte woud achter ons...Men zegt,
| |
| |
dat het woud in de nacht leven gaat van even lichtende schimmen, die te paard jagen, zijne dichte donkerte door...Wat een weemoed valt hier om ons heen! Zoo wel in de transparante morgenzon, als in het purperen zonnesterven, maar vooral in deze maanlichtstilte! Zie, Granada ligt stil, ligt dood aan onze voeten...En achter ons ruischt het donkere woud en stormen Boabdil en de zijnen te paard en steunt klagend het weegeroep hunner spookstemmen de duistere boomen door...
Zulk een nachtstemming is schoonheid voor de ziel, die zich herinnert de vroegere, tragische dagen. En de morgenstemming van het woud is schoonheid ook hèm, die de zelfde oorden nu betreedt, waarover die tragische schimmen traden en die tragische dagen schenen. Zoo dicht en groen weven de olmen en esschen en eiken hunne bladdommen hoog boven ons hoofd, als geen bosch in het Zuiden doet. En dan, wij naderen nu de Alhambra zelve en verwonderen ons eigenlijk, dat wij nog hare muren niet zien...Waar zijn zij, de muren van de Alhambra? Door het groene geloover schemeren toch al dóor steenen van oude wallen, stukken van brokken torens, en daar zie!...de in een gestorte Toren der Zeven Verdiepingen, waarvan de poort, op Boabdils nederig verzoek aan de zegevierende, Katholische koningen, dicht gemetseld werd, op dat niemand, nà hem, de zijn burcht verlatende, verslagen laàtste Moorsche vorst, die poort meer zoû in, meer zoû uit gaan...Maar waar is de Alhambra zelve...Wel zien wij reeds de groote Poort der Gerechtigheid en treden haar binnen...Hebt gij de Hand gezien, die boven het hooge hoefijzer der Moorsche poortopening twee vingers uit strekt ter afwering van al het booze, dat Iblis, de Duivel, kan zenden? En binnen de poort, die een apart gebouw, een aparte toren is met in- en uitgang en een kronkelend stuk straat tusschen beiden...hebt ge daar een Sleutel gezien, geheimzinnig symbool der Moorsche almacht? Eenmaal in de Moorsche eeuwen, spotte de Legende, dat zoo de Hand dien Sleutel zoû grijpen, het gedaan zoû zijn met de Moorsche heerschappij en met haar slotburcht, de Alhambra...Weet ge, de Hand verdween, hoewel niemand haar den Sleutel zag grijpen, maar
| |
| |
Boabdil greep de sleutels van Granada zuchtende in zijn hand, om ze Ferdinand en Isabella te reiken, en de hand, die gij nù weêr daar ziet, is niet de Hand, die de Legende tartte, is een restauratie van lateren tijd en het onmogelijke schijnt gebeurd en de Moorsche heerschappij kwàm ten einde en de Alhambra,...waar is zij...??
Men wijst ons den weg, men wijst ons de Alhambra...en waarlijk, wij hadden die onaanzienlijke, rood steenen muren, dat complex gebouwen, met eenvoudige pannendaken nooit de beroemde Alhambra gedacht: deze silhouet maakt niet den minsten indruk; alleen doet de roode, zoo dieproode kleur mooi tegen de blauwe lucht, ons gedenken, dat de Alhambra het Purperen Huis beteekent. Maar achter een ruïne van het Renaissance-slot, dat zich Karel v stichtte en ter zijde van den hoogen, Moorschen citadel-muur met de drie vierkante wachttorens, verliest de Alhambra alle prestige van Moorsche burcht...Karels pompeus paleis, dat hij nooit voltooide, niettegenstaande zijn trotsche spreuk: Plus Ultra, die men er op het slingerend devieslint tusschen de Herkuleszuilen der wapens vindt aangebracht, richtte intusschen nooit tin of toren hóoger dan die van de Alhambra, en treft ons nu alleen, dringt zich aan ons op, liever gezegd, als een treurige navolging van Pitti's of Strozzi's prachtigen rustiekstijl van vierkante steenblokken, waar bóven, na Karels dood, de latere Renaissance een decadenten bouw verhief, van verhouding toch nog wel edel, van ornamentiek overladen en onharmoniesch met de Moorsche atmosfeer, die hier nog drijft. Weemoediger schoonheid is het oker en rood van den citadelmuur, met de drie barstende torens; weemoediger schoonheid vooral omdat op den verder àf gelegen wachttoren, den Toren van den Avond, dien dag, dat Granada viel (6 Jan. 1492) ten drie ure des namiddags geheschen werden de drie heilige wimpelvanen der Katholische koningen. Dien weemoed, thans, gevoelen wij tusschen prachtige tuinen, aangelegd op terrassen, van waar Granada, geïdealizeerd, als een sprookje ligt aan onze voeten, in hare groene vega, tegen hare azuren bergen, de zilveren Sierra Nevada gekarteld tegen den turkoois-blauwen hemel. Tusschen de donkere purperen rozen
| |
| |
dier tuinen, de rozen, die in dikke trossen hangen tegen de okerpurperen muren der citadel, verdiept zich die hemel, vervaagt zich die vlakte, verwazen de bergen en schitteren schèl de onwaarschijnlijk blanke toppen. Het is een landschap, onvergetelijk. Het is een landschap der Romantiek, dat misschien geen modernen schilder zoû lokken. Maar het is een landschap van overweldigende, epische poëzie, waarover ik weet niet welke vreemde melancholie is blijven zweven...Ginds lag in de vlakte het leger der Katholische vorsten; van deze tinnen volgde de vertwijfelende Boabdil - ach, laten wij hem toch noemen zoo als hij heette en niet met zijn verbasterden Spaanschen naam - van hier volgde Abdoer-Abdallah de laatste wanhopige pogingen zijner laatste getrouwen...De Hand zoû den Sleutel grijpen: het zoû gedaan zijn met de Moorsche heerschappij, met de Alhambra...
Ik dank aan dit landschap, ik dank aan deze tinnen een mijner innigste gewaarwordingen in Spanje. Ik heb hier op de balken der vlaggenstokken, ik weet niet hoe lang, zitten droomen. Er waren òm mij die wijdte en die weemoed. Er vlogen kapellen rondom mij heen. En ik rook den geur der donkere rozen, die op steeg uit de tuinen der terrassen beneden mij. Het was héel stil en toen de zon zonk, vernevelde de wijdte in violette wazen en verinnigde de weemoed in smartelijker weedom. Achter der bergen wal, van transparant amethyst, zonk weg de zon, een barstende globe van vuur. Over Granada talmde een weêrschijn van roze; de onwaarschijnlijk blanke sneeuwtoppen schenen, betooverd, de doorschijnende robijnen tinnentrans van een reusachtig tooverslot. Er was een vreemde mengeling van Arabische fabelpracht en van Moorsche smartelijkheid om wat eindigde. Toen was het de nacht en huilde plotseling de wind aan van verre, als met den snik der geesten, die steeds nog dolen, om de Alhambra...
* * *
En toen ik beneden kwam, op de parkplaats vóor het Paleis van Karel v, scheen reeds de maan door de vierkante, open ramen der Renaissance-ruïne en was het blauw van nacht en zwart van scha- | |
| |
duw. En was de Alhambra gesloten, zoo dat ik, ùit het Verleden, dacht aan het hôtel en aan het diner, waarvan ik de bel reeds door de boomen heen hoorde luiden, als met een roep, dat het droomen gedaan moest zijn. En werd ik plotseling verschrikt door een roover...
De roover rees onverwachts voor mij op. Ik ben van kind af aan bang geweest voor roovers, voor ‘roovers’, weet ge; ik heb altijd gedacht aan en gedroomd van roovers en ik was blij, dat Orlando, die veel sterker is dan ik, naast mij liep...Maar de roover dacht er niet aan ons te molesteeren. De roover maakte een soort van danspas en nam zijn hoogen punthoed zwierig af. Hij was natuurlijk donker van oogen en baard maar miste een paar tanden en dat deed hem grijnzen in den maneschijn. Hij zag er met zijn fluweelen buisje en nauwe broek, waaraan franjes, en hooge laarzen, uit als een echte roover uit Giroflé-Girofla. Maar tevens stelde hij zich als een echte gentleman aan ons voor.
- Ik ben, zeide onze roover; de koning der Gitanos, die daar ginds in de holen wonen, onder aan den steilen Albaïcin, aan den anderen kant der schuimende Darro (de Darro schuimde heelemaal niet in deze regenlooze dagen!) of liever, ik ben niet de koning...Ik ben maar de prins der Gitanos, maar mijn vader was de koning en pozeerde dikwijls voor den beroemden schilder Fortuny...En mijn zuster is de prinses der Gitanos en als gij onze portretten uit mijn hand wilt aanvaarden, ben ik gelukkig u die te overhandigen...
Orlando, gelukkig, verstond het bloemrijke, Andaluzische Spaansch van den koning, of prins, der Gitanos en ‘aanvaardde’ de koninklijke kiekjes voor een peseta, meen ik, als ik het goèd in de maan gezien heb...De prins vroeg ons toen of wij niet de Gitanos en Gitanas wilden komen bezoeken in hunne grotwoningen om hen daar te zien dansen, bij het gezwier der kleurige franjes en het geknetter der castagnetten. Wij beloofden den koning, of prins, gaarne ons aanstaand bezoek en volbrachten het ook, maar veel van dit schilderachtige bedelvolk, dat ik griezelig vind van vettige, zwarte lokken om pokdalige, koperkleurige aangezichten en
| |
| |
altijd uit gestrekte graaierige vingers, kan ik u niet vertellen. Zij dansen met aangeboren zwier en ingeboren lenigheid en zij hebben daarbij een verontrustend talent uit de lijnen van uwe hand te lezen verleden en toekomst; gelukkig, dat zij diplomatiesch genoeg zijn om, wàt zij ook zien, u steeds te zeggen, dat gij onder een agglomeratie van gelukkige starren geboren zijt...
Het geen altijd hoopvol is te gelooven. |
|