| |
| |
| |
Còrdoba
Ik zoû u een vizioen willen voor tooveren van vroegere jaren...Het is de tweede helft der tiende eeuw en reeds sedert twee honderdtallen van jaren is Còrdoba de weelderige hoofdstad van het Westelijke Khâlifaat. Abderrhaman, de laatste der Omaïaden, is uit Damascus gevlucht voor de overweldigers en moordenaars van zijn geslacht, voor de Abassiden, en wordt door de Mooren, die reeds Zuid-Spanje bemeesterden, naar Còrdoba geroepen. Gedurende meer dan dertig jaren regeert de Khâlif, die de Rechtvaardige wordt bijgenaamd, en bloeien poëzie en kunst en wetenschap in den tuin van zijn rijk. En daar waar de West-Gothen reeds een kerk hadden gesticht aan St. Vincentius, sticht Abderrhaman de heerlijke ‘mezquita’, de moskee van Còrdoba, die als een tweede Mekka weldra tal van bedevaartgangers lokt, niet naar het Oosten, maar naar het Westen, niet naar het morgenmaar naar het avondland.
Wie den rechtvaardigen Khâlif op volgen, Abderrhaman ii, Abderrhaman iii, hebben de wondermoskee vergroot en verprachtigd en de Muzelmansche bedevaartganger, die nu, in den jare 960, dat Hâkim regeert - maar vooral Almansûr, zijn machtige Hâdschub, of plaatsvervanger - het Westelijk heiligdom van den Islâm zoû naderen, zoû het volgende schouwspel aanzien...
De Poort der Vergeving binnen getreden door hare opene, bronzen deuren, ter zijde van de slanke minaret, op wier hoogste tin de muezzin, de armen gestrekt, geroepen had tot de Geloovigen, zoû hij, met wie met hem naderden, bekoord zijn geworden door den vierkanten Hof der Reinigingen. Geheel omgeven door
| |
| |
zacht okeren of roodtintige muren, waarop uitsteekt de rand der kanteelen, - niet vierkant als die der Christenen, maar gekarteld pyramidaal volgens het aloude Arabische voorbeeld - die kanteelen roodtintig of oker gloeiend tegen de blauwe Meilucht - zoû de Hof hem behaagd hebben met de regelmatig geplante oranje-boomen, zoo wel in bloei als in vrucht deze maand, met de onophoudelijk murmelende zeven fonteinen, die voor de verschillende vrome reinigingen hare stralen spuiten of hare droppelingen neêr doen buigen in boeketten van waterhalmen...Uit de oranje-boomen, hier en daar, verrijzen de hooge stammen der dadelpalmen en hare glanzend groene bladeren, die schieten den kroon uit of neêr buigen naar omlaag, hebben de zelfde beweging als de glazig blanke stralen der wateren...En den pelgrim, die de reinigingen volbracht heeft, en zijne schreden en oogen naar de moskee richt, treft een wonderbaar schouwspel. Want hij ziet de palmstammen en oranje-boomen vervolgd worden in een wemelmystiesch verschiet, maar het verschiet is het opene heiligdom en de oranje-boomen en de palmstammen zijn geworden de eveneens regelmatig geplante zuilen, de tallooze zuilen der moskee, de antieke, van alle overwonnene Oostersche steden hier overgebrachte zuilen, de zuilen met de Korinthische kapiteelen eener verdwenen beschaving, op wier kapiteelen zich ronden de eigene Moorsche bogen, die, nu de pelgrim tusschen de pelgrims nadert, voor zijn blik verschuiven, verschuiven telkens en telkens, nu zich stellen in een diepe, zich verkleinende rij, dan weêr zich verwenden en cirkelen en breken de lijnen, als met wondere meetkunde beschrijvende halve cirkels en stukken segment, met roode en okeren stralen, breed de bogen verdeelend, onder de vlakke zoldering van donker maar kleurig bewerkt cederhout. De mystische halfschemer wemelt onder die bogen en verdiept zich in ver verschiet naar den mirhâb toe - het heilige, waar de
Korân wordt gelezen -; die mystische halfschemer wemelt tusschen de roode en blauwe incrusteeringen van het donkere plafond en het roode en blauwe mozaïek van den vloer, die is als éen groot tapijt, ook al is hij van steen in gelegd, en door die mystiek
| |
| |
poeieren de zonnestralen, hier, daar, als hellende paden van goud, die de huchtige hemelwezens zullen op stijgen, zullen af dalen.
* * *
Zoo, in hare groote lijnen, was de mezquita, die de Muzelmansche pelgrin aanschouwde. Thans is dit alles wel geheel anders. Fernando, koning van Castilië, deed den Mooren den oorlog aan, nam Sevilla en nam Còrdoba (1236) en terwijl het volk van Mohammed naar Granada week, werd door den Katholischen koning, die later als de heilige Fernando zoû worden vereerd, een begin gemaakt met de verandering der moskee in een kathedraal, gewijd aan de H. Maagd der Hemelvaart. Deze verandering duurde de eeuwen door en reeds Karel v moest eenmaal misnoegd erkennen, dat de latere Christelijke bouwmeesters van een éenig bouwwerk op aarde niets meer hadden gemaakt dan wat men overal ter wereld vond: een Katholische kerk, en nog wel eene met de meest heterogeene bestanddeelen; dat zij, in een woord, een Schoonheid hadden herschapen in leelijkheid. En wie nu den Hof der Oranje-boomen binnen treedt, waar nog steeds de fonteinen murmelen, maar waar een 17de eeuwsche klokketoren de oude minaret verving, ziet ook niet meer wat de pelgrim zag - het verschiet van boomen en zuilen in éenen door - want de opene moskee werd tusschen zijn uiterste bogen ingemuurd, en zijn mystiek verschiet werd niet alleen overal afgebroken door de ingebouwde kapellen, maar vooral door hoog-altaar en koor, dat, als een kerk apart, midden in de moskee hoog werd opgericht, in latere stijlen; als een bewijs, dat de Katholische God zich gehuisvest had in het hart der heilige woning van Allâh, die zwakker dan hij was gebleken. Wie nù de moskee binnen treed - want in Cordoba spreekt men nog immer van de Moskee en niet van de Kathedraal - kan niet anders dan allereerst getroffen worden door de ongelooflijke verknoeiïng, die het wonderwerk de eeuwen door heeft ondergaan. Eene verknoeiïng, even onlogiesch als smaakloos, want men vraagt zich af, waarom, zoo dan de Katholische God dit veroverde huis
toch
| |
| |
wel waardig keurde zich en zijne, ten hemel gestegene, Moeder, het ontsierd moest worden en ontwijd in zijn eerste schoonheid, tot het onherkenbaar zoû blijken te zijn. Zeker, altaren en kapellen, zij moesten worden gesticht, maar waarom in plaats van den cederen, kleurig bewerkten zoldering, de te lage, wit gekalkte gewelven gevoegd tusschen de bogen; waarom het mozaïeken vloertapijt langzamerhand vervangen door rooden steen, hoewel later door marmer? Toch werden in die eerste eeuwen na de Christelijke overweldiging mooie dingen gedaan en bewonderen wij een, uit dien tijd stammenden, mudejar-stijl, den stijl, dien de Arabische kunstenaars en werklieden vonden voor hunne Christelijke meesters, even als reeds een paar eeuwen geleden, de Sarrazeenen in Sicilië voor hunne Noormansche meesters hadden gearbeid en uitgevonden. Maar is in Palermo die stijl vergroofd, als of de Noorman zelve een energiekere, zwaardere uitdrukking wenschte in de fijn subtile Arabische meander, de mudejar-stijl blijft, hoe wel niet meer primitief Arabiesch, fijn en edel en compliceert zich alleen, verliest den eersten gevoeligeren eenvoud maar wordt impressioneerend, decoratief, wordt een zegevierende prachtstijl, uit welken de Christenziel schijnt te jubelen, maar in welken de Arabische klank toch door breekt, teeder als een ondertoon van gevoel. Een prachtig voorbeeld van dezen stijl is de kapel van San Fernando, een verblindende pracht, waarin het fijn trotsche ornamentatie-werk der wanden en bogen als een bekleedsel van geelachtige ivoren en marmeren kant zich strekt om het beeld van den heiligen Held der Christenheid, terwijl zoo eigenaardig sierlijk zijne wapenschilden en heraldische leeuwen door de Moorsche kunstenaars aangebracht zijn en verwerkt tusschen de arabesken, waarmede zij, als met hun eigenst bezit, overweefden hun overweldigers grafkapel.
Zoo is, na de eerste ontstemming over de verknoeiïng van Còrdoba's mezquita, toch wel veel schoons hier en daar te vinden en nu, met de breedere denkwijze, het artistiekere inzicht der latere jaren, de moskee weêr hersteld wordt, zooveel doenlijk, in haren ouden vorm -, de gewelven worden afgebroken en de
| |
| |
vlakke zoldering, mooi van roode-en-blauwe incrustatie in donker hout, begint zich weêr uit te strekken; vele ingebouwde kapellen worden tusschen de bogen weggeruimd en méer verschiet licht weêr door - nu bewonderen wij ook die pracht van den mirhâb, die ook weder - en met opoffering zelfs van het Christelijk altaar - hersteld wordt in den ouden vorm. De teêrkleurige zuilen en wanden geven wederom het rood en blauw en goud ingelegde mozaïek van den Arabischen tijd - en met zorg wordt bijgewerkt wat geheel verdwenen was - en de gebede-nis, waarin de verzen van den Korân werden voorgelezen - is weêr terug aan ons gegeven als zij den pelgrim gegeven werd, die in haar kwam knielen ten tijde van Hâkim en Almansûr; het is zoo bont en het is zoo zacht, het is zoo schitterend en het is zoo fijn, het is zoo dooreen gewerkt van krinkelend motief en het blijft zoo zuiver, als of het niet anders kòn dan dat die slingerende lijnen zich zóo dooreen werkten en niet anders, de zachte kleuren omvat houdende als roode en blauwe en gouden bloemen in haar eeuwigen rank. Mozaïek, dat tapijtwerk schijnt, en waarvoor eertijds de keizer van Byzantium de, wel wetende en de geheimen hunner kunst zuiver bewaard hebbende, Arabische artiesten en werklieden zond naar het Westen, als een bewijs van vriendschap aan den machtigen Khâlif van Córdoba.
* * *
Còrdoba is vooral interessant om deze moskee-kerk; het is een genot haar iederen morgen binnen te gaan en - nu wij de eerste ontstemming vergeten zijn - te dwalen onder hare oker-en-roode bogen...De Alcâzar-tuinen zijn nu privaat bezit en voor den toerist gesloten en het kleine muzeum der stad is van weinig belang. Maar toch heeft Còrdoba wel een bizondere charme en genoeg om er enkele dagen te toeven. Còrdoba is ons de eerste Zuidelijk-Spaansche stad, en dat zóo zuidelijk, dat zij doet denken aan...Indië. Ik denk hier dikwijls aan Semarang, toen ik het als kleine jongen bezocht. De lage, witte huizen; de patio's der huizen, die zijn als Indische midden-galerijen; de wipstoelen, en aar- | |
| |
den waterkruiken op de marmeren ‘knaapjes’ van het hôtel; het toeren des middags voor de muziek en de dames nu zichtbaar in open rijtuigen - alles geheel anders dan in Valencia - het beweeg van den waaier en het gewuif met den zakdoek, in dit alles is iets Indiesch', ook om de loomte, die in dit luie leven door kwijnt. De werkman-democratie heeft hier afgedaan; dit is het zorgelooze, gemakkelijke leven in een kleine, warme, bijna tropische stad. Alle café's zijn open en zien er gezellig uit maar...zijn het niet, want, wederom, bezoekt de mindere man alleen het café; de ‘heer’ gaat naar zijn club, 's morgens, 's middags en 's avonds; en de ‘dame’, als zij getoerd heeft, gaat zeker praten bij hare vriendinnen; men ziet geen van beiden flâneeren, zij minachten de straat, als in Indië...Maar behalve dit Indische, heeft Còrdoba werkelijk iets Moorsch behouden. Dat Moorsch is duidelijk zichtbaar gebleven in de nauwe straatjes, door welke wij dwalen. Het zijn o zulke nauwe straatjes met keien geplaveid en een gootje midden-in en de huisjes zijn aangestreken in alle denkbare, maar steeds lichte tinten; tinten van tortelgrijs, oud roze,
watergroen, en zelfs azuur! Azuren huisjes, ja werkelijk, met de watergroene en oud roze en tortelgrijze om de roomwitte huisjes heen; weinig vensters, steeds getralied, breken die effen tinten, maar de kleine patio is steeds zichtbaar; het aardige hofje met palmen en rozen en een waterstraaltje, en de vrouwen naaien er en de kinderen spelen er en het zijn alleraardigste binnenkijkjes. De vrouwen, zij dragen, zelfs de oudere, en het staat wel eens wat mal en naïef, een paar rozen in het haar; men zoû zeggen, bijna zonder coquetterie, alleen omdat een roos zóo heerlijk ruikt bij het oor gestoken; wij hebben gezien vrouwtjes met grijs haar en een roos ter zijde in het haar en wij hebben wel even geglimlacht maar toch zonder spotzucht; het vrouwtje liep zoo vreeslijk natuurlijk met die purperen roos, bij haar glad, grauw haar. En de kanten mantilla, over den hoogen kam, verschijnt meer en meer en schijnt ons te herinneren, dat wij niet ver van Sevilla zijn.
Is de zonnige morgen, na de bedevaart aan de moskee, gewijd aan die aardige Moorsche straatjes, de zonsondergang is gewijd
| |
| |
aan de velden en wegen, buiten de verbrokkelde muren der stad. Oude stadsmuren, met stukkende ronde torens en kartelende tinnen in ruïne, doen mij dàdelijk aan met dat gevoel voor het Verleden, roepen het tweede-gezicht duidelijk voor mij op: de Moorsche troepen, in hunne Sarrazeensche rustingen - maliënhemd en spitsen helm - daar boven op die torens tusschen die tinnen; het leger van koning Fernando, ginds in de vlakte; de vrome koning zelve, de handen gevouwen, op zijn strijdros, biddende tot de ivoren H. Maagd der Veldslagen, het kleine beeld, dat vóor, aan zijn zadel, bevestigd is, voor hij den stormaanval zijner Castiliaansche troepen beveelt...Maar het vizioen verzwijmt, als ik weêr van de stadsmuren kijk naar de golvende heuvelen en de zon in een zee van diep goud zie zinken achter de zwarte stammen der zware olijveboomen en vóor, in het gras, de oude herder zijn geiten naar huis zie drijven, terwijl enkele Corduaansche straatjongens bezig zijn met den ram, die er zoo goedig bij staat, ‘stierengevecht’ te spelen en luid lachen als de ram met zijn kop stoot in een bonten zakdoek, dien zij zwaaiden als de torero zijn mantel zwaait...Maar daar vloeit de Guadalquivir en naderen wij den brug en aan het einde van den brug is de Callahora: een heerlijk stuk oud Moorsch wachtkasteel, een burcht met Moorsche kanteelen, waarom roze duiven vliegen, waarin roze duiven nestelen, en die van kleur oud rood en oud geel en oud goud wordt in het rosse licht der schuin stralende zon. Terwijl in de rivier zelve, die waarlijk nog steeds tusschen groene boorden vloeit, als in de dagen der ridderpoëzie en pastorale, het schaarsche, trage water kleine, groene eilanden en weilanden omspoelt, waarop de geiten, zacht klinkelend van klokjes, weiden gaan, terwijl een groep paarden verder-op de rivier langzaam over steekt. Maar de zon, de weemoedige zon, zoo als wij haar nu zien, is juist achter
de stad in hare zee van diep goud aan het zinken en tegen dat, de lucht door vloeiende, goud, zwarten de tinnen en verbrokkelde muren van het oude Alcâzar, van het oude paleis der Moorsche koningen niets meer dan enkele steenen, maar zoo aandoenlijk van doorgloeid oud rood, terwijl het laatste gouden stof der zonnestralen
| |
| |
nog poeierend strijkt over het matte water, donst over de geitenweiden, trilt langs de paardenruggen, en siddert de lange grashalmen door...
* * *
En zoo zal Còrdoba in mijne herinnering blijven: als een moskeeverschiet van honderde bogen, die zacht de Moorsche lijn, tegen elkander in, zongen met de melodie vol van den klank des Verledens en als een zonsondergang vol van de idyllische schoonheid der velden en wateren en dieren, die, in de onveranderde atmosfeer, de zelfde waren gebleven... |
|