| |
| |
| |
Valencia
Wij zitten in den trein; het is een zes, zeven uur sporen. En wie nu meenen mocht, dat ‘reizen’ in Spanje het toppunt zoû zijn van discomfort en vooral van onzindelijkheid - hoe dikwijls heeft men ons niet reeds gewaarschuwd, dat het zoo zijn zoû! - wil ik nu mededeelen, dat tot onze groote verbazing het station van Tarragona gisteren gebouwd schijnt en zich aan ons voor doet als een precieus, keurig, brandnieuw, art-nouveau-stationnetje, onmogelijk proper en rein, zoo als geen station ter wereld is. Ook in den trein zelve, gewend als wij zijn aan vooral Fransche en Italiaansche kolen, die alles zwart bezoedelen, treft ons de reinheid der tapijten en vensters en brengen wij hulde aan de Iberische brandstof. Verder beweert dan Orlando, dat hij reeds in Argentinië heeft opgemerkt, dat de Spanjaarden een reiner volk zijn dan het Italiaansche: spuwt de Italiaan - die van de lagere klasse - eenvoudig-wèg of deze uitlating niet meer dan hoogst natuurlijk is, de Spanjaard spuwt niet of is er fel op, dat wiè onder hen spuwt, dit ten minste in een bakje doet, soms in een, met trapbeweging te openen, inodoro-tje: een dingetje, dat hier en daar publiek aangebracht echter een héel vreemd effect op ons maakt. Is de reinheid in den trein dus blaamloos, de langzaamheid, waarmeê wij de kilometers van ons boekje - verslinden kan ik niet zeggen, maar: - bekauwen en herkauwen, is nergens gezien. Deze exprestreinen - waarop je telkens, òp je reeds betaald boekje, een ‘toeslag’ betaalt, omdat zij ‘expres’ betiteld worden, sukkelen desniettemin genoegelijk voort; de reis vermoeit echter niet, omdat de compartimenten zelden - behalve Zaterdag en Zondag - om de
| |
| |
‘dagjesprijzen’ - overvuld zijn en men dus alle ruimte heeft en ook omdat ditmaal het landschap boeiend is en de spoorreis dus de allure aanneemt van een gezellig auto-tochtje. De stationnetjes, langs welke wij gaan of waar wel eens stil wordt gehouden, schijnen, als dat van Tarragona, alle gisteren gebouwd, keurig netjes van frissche baksteen en lijken wel huisjes, die ge zoo zoudt kunnen plaatsen in een straat van Duinoord bij u; de intime retretes (gij begrijpt wel, dat dit Spaansche woord een afzonderingboudoirtje beduidt) zijn van een frischheid of noch een caballero ter eene, noch eene señora ter andere zijde zich er vóor u heeft afgezonderd en langs deze properheidjes geraakt ge met uw slap auto-alluretje in de huerta (tuin) van Valencia, de meest vruchtbare vlakte van Spanje. Tegen de dierbare Middellandsche, die daar ginds tusschen de stammen der schermpijnen niet anders blauwt dan zij het gewoon is om het Oostelijke zusterland, liggen de versch groene velden met pas op geschoten zaaisel neêr, en het frissche gele groen der spruiten is bijna te onaesthetisch van kleur bij dat mooie azuur van de zee en de donkerte der schermpijndommen, maar bewijst wel de vochtige vruchtbaarheid van dezen grond, de weelderigheid van deze Iberische aarde. Als vroeger in Egypte de delta des Nijls, zoo de riviermonden overstroomden, de vruchtbaarheid van Isis' heiligen grond openbaarde, zoo schijnen hier in deze huerta de riviermonden van den Ebro, wiens delta wij duidelijk onderscheiden, de kustlanden te bevloeien tot, onder de milde zon, gras en graan weligt en de groente weelderig gedijt. En uit de oranjegaarden, die in deze maand zoo wel nog gouden vruchten dragen als van blanken bloesem bloeien, walmt de zwoele geur en parfumeert tot zelfs geheel den trein...
Zoo zacht doezelig is het voort doedelen langs de ijzeren lijnen, zoo rijk van volle tinten is deze huerta, dat de uren voorbij zijn gegaan, voor men het zich bewust is. En plotseling rijst daar ter andere zijde dan zee en pijnbosch en moestuin en oranjegaarde, boven een stadje, een breede silhouet van muren en wallen en torens, die, oud van steen, donker afteekenen tegen de klare lucht.
| |
| |
Het is wat over is van Saguntum - thans Sagunto genaamd - en zijn ook deze muren en tinnen en torens slechts bewijzen van wat de macht der Mooren geweest is hier ter plaatse, nu wij, voor een paar uren hier ons ophoudend, de wandeling ondernemen naar dien fieren slotburcht, wij zien toch ook, beneden het Moorsche metselwerk, de Romeinsche grondvesten liggen met breedere steen en wij kunnen een oogenblik aan Hannibal denken. Saguntum en het Zuidelijkere Karthagena, het waren in Iberië Rome en Karthago, naijverig op elkanders macht in het avondland en Hannibal was niet ouder dan acht-en-twintig, toen hij, zijn vader Hasdrubal opgevolgd, plotseling tot de belegering van Saguntum besloot (219 v. Chr.). Het zoû een der verschrikkelijkste en beroemdste belegeringen worden, die de Oudheid te vermelden zoû hebben: de Saguntiërs verdedigden zich hardnekkig, Hannibal werd gewond, de stormram bonsde op de poorten, de ‘falarica’ slingerde stalen pijlen, waaraan brandende boomwol, in pik gedoopt, binnen de stad. Toen de Karthagers door een bres binnen waren gedrongen, bestreden hen de Saguntiërs in de straten der stad, man tegen man en wierpen hen de poorten weêr uit, de muren weêr over. De dappere en hardnekkige Saguntiërs wisten een muur te bouwen achter hun eersten vernielden muur, toen een derden muur, toen een vierden muur, nauw haar stad omringende op den smallen bergrug, waar langs hun vesting zich strekte. Uit Rome echter talmde de hulp en slechts naar Karthago zelve gingen Rome's gezanten en dreigden, maar de groote woorden brachten geen toeverlaat aan de ongelukkige Saguntiërs. Na acht maanden waren de Romeinsch-Iberische helden uit geput en werd de stad door Hannibal genomen: bijna de geheele bevolking was in den strijd ten onder gegaan; slechts een handvol mannen en zwakke kinderen, die hunne stad nòg verdedigen wilden, werd afgemaakt...
Deze enkele muursteenen getuigen nog van dit heroïsme, mede met de ruïne van het Antieke Theater: een halve kom van amfitheaterrijen, deels rots zelve, deels bij gebouwd steen, onder de weemoedige schemering der avondlucht, die mauve vertaant
| |
| |
over de zee en achter de Westerbergen vergloeit met zinkende luchtmeren van goud, dat in lange strepen vervloeit...
In Valencia aangekomen, doen wij niet minder dan de Cid deed, toen hij, na de stad aan de Mooren ontnomen te hebben, met zijn vrouw Ximena en zijn zonen en dochteren den Miguelete beklom, den klokketoren van de Kathedraal, om met fier handgebaar de overwonnen stad aan de zijnen te toonen. Wij volgen het illustere voorbeeld en stijgen de uitgesleten treden op om Valencia in middagzonneschijn te aanschouwen. Tusschen zee en zachte lijnen van heuvelen ligt de stad, die de Mooren ‘den hemel op aarde neêr gevallen’ heetten en zonder nu deze Arabische emfaze te willen onderschrijven, genieten wij toch van een mooi stadsgezicht, een wijd uitgestrekt panorama. Wij overzien de geheele groene ‘huerta’, met de karteling van Sagunto's hooge murenlijn, en langs de stad zelve slingert de Witte Rivier, de Turia of Guadalaviar, maar, onder zijne vele bruggen door, moerassig grauw van droogte en meer, waar gras nog groeit, de weide der geiten dan de stroom der wateren...Maar wat vooral de schoonheid is van het stadsgezicht, is dat tusschen de warrelende daken der huizen de tallooze azulejos-koepelen der kerken zoo sierlijk schijnen als blauwe en witte omgewende, in de zon versmachtende, zéer groote convolvuluskelken...Deze azulejos, of blauwe en blanke, geglazuurde dakpannen der uitgeschulpte rondingen geven waarlijk een aanschijn van glanzende bloemen, die neêr zouden hangen, aan de kerkkoepelen over de stad - een is er zelfs bij van goud, als een énkele gouden bloem - en zij zijn het karakteristieke van Valencia's stadgezicht...
De Kathedraal zelve, zoo wel van binnen als van buiten in den barok-tijd der 18de eeuw geheel bedorven, woelig gemaakt van draaierige sculptuur of dom pompeus met veel gips en veel verguld opgesierd, heeft hier en daar, buiten, nog een mooi stukje Middeneeuw over, bij voorbeeld de Poort der Apostelen. Met de allerliefst naïeve, musiceerende engelen om een H. Maagd: dertiend'-eeuwsch beeldhouwwerk van arme kunst maar rijk gevoel, alleraardigst de beweging en houding der theorbe, psalthe- | |
| |
rion en fluit bespelende figuurtjes, terwijl twee engelen en raccourci den hemel uit komen vliegen, zoo charmant de plompe vleugeltjes aan den rug bevestigd, als had de beeldhouwer zich gezegd: het is wel heel moeilijk wat ik doen wil, engelen van muziek dwars uit den hemel neêr te doen vliegen, maar ik doe het tòch, en ik doe het zoo; kijk, hun gewaad plooit over de ruggen, en hun vleugels, die houw ik er zoo òp het gewaad nog aan en nú, nu vliegen ze in het verkort op de Maagd af...
Maar wij worden door den sacristein binnen genood om de heilige relieken te zien, die hij met vele kniebuigingen ons ontsluit. En zoo hebben wij, o lezer, zeer ernstig aanschouwd, achter kristal en tusschen juweelen, de ongelooflijkste en allerheiligste dingen: een arm en hand van den Evangelist Lucas en het eigen portret, dat hij van de Maagd maakte; het door Maria gewevene eerste hemdje van den Zaligmaker, haar gouden kam, een geheel Onschuldig Kindje van den Kindermoord, als een zwart embryonnetje, en niet meer of niet minder dan de eigen Nachtmaalschaal, waaruit Jezus gedronken heeft aan het Laatste Avondmaal, een kelk van sardonyx met robijnen en parelen omzet en die de Spaansche schilders zelf wel eens afbeelden in Jezus' handen, als zij een Laatste Avondmaal schilderen...In het felle electrische licht, tusschen alle flonkerende edelsteenen der ‘reliquaire's’, achter het spiegelende kristal, krijgen alle deze heilige overblijfselen, die minstens uit de eerste eeuwen der Christenheid dateeren en reeds vereerd werden door de Arragonsche en Valentiaansche koningen, een vreemde suggestie, die òns wel niet overmeestert, maar die ik begrijp, dat naïeve zielen overmeesteren kan; de zielen, voor wie zij eenmaal, misschien wel eerst, na autosuggestie, werden uitgevonden, door een ge-extazieerde, zeker niet door een bedrieger willens en wetens, maar door een mysticus, een die niet gróot genoeg zich gevoelde om zònder zichtbare herinnering te gelooven en te aanbidden...
* * *
Is Valencia eigenlijk een desilluzie? Nu, ‘de hemel op aarde neêr
| |
| |
gezonken’ is deze Spaansche stad, die na Madrid en Barcelona de derde plaats in neemt zeker niet. Zij maakt een welvarenden, drukken en toch ongezelligen indruk; zij is proper, zij is gisteren gebouwd, al hare huizen schijnen ontworpen naar den stijl van het laatst der vorige eeuw, ge weet wel, den heerlijken stijl, dien men ‘nieuw’ en ‘modern’ heeft willen noemen, om vooral zijn karakterloosheid aan te duiden. De woonhuizen en ‘paleizen’ met facades vol geklodderde pasteibakkerij en crème-fouettée-versieringen wemelen in Valencia. En dwaalt men dan tusschen die nieuwe wijken rond, troosteloos over zooveel nieuwe leelijkheid, waarvoor het toch niet de moeite waard was te komen naar de stad van de Mooren en van den Cid, dan wordt men in eens getroost door een prachtige architectuur, een wonder, dat eensklaps op rijst...Het is de antieke Zijde-beurs, de Lonja de la Seda, een (zeer oordeelkundig en smaakvol gerestaureerd) gebouw van edel fijne Gothiek, dat daar over de woelige Markt verrezen is als een bewijs, dat ware schoonheid, zoo slechts geëerbiedigd door den Wandaal, die de mensch - en vooral zijn zoon en zijn kleinzoon is - een vreugde kan zijn voor immer...Zoo sterk en zoo bevallig te gelijker tijd is deze Beurs, dat zij te noemen is tusschen de schoonste gebouwen der wereld. Zoo zuiver zijn de lijnen van hare poorten en muren en koningskroonachtige tinnen, dat zij voornaam is als een vorstelijk paleis en eerbiedwaardig als een kathedraal. En hare groote zaal is het wonder der bevalligheid om de torsade-lijnen der zuilen, die windend en wendend zich verliezen in de welvingen der ster-gewelfde zoldering, nooit weg gegoocheld, maar steeds zuiver vervloeiend als ombuigende fonteine-stralen, als opspuitsels van water, naar de lucht toe. Om deze Lonja alleen is het waard Valencia te bezoeken en zij laat een herinnering na van een heel bizondere, zeer edele, zeer zuivere architecturale
pracht...
* * *
Maar terug tusschen de nieuwe huizen van koekedeeg, die de welvarendheid van Vaiencia ons tegen grijnzen, is vooral de ‘on- | |
| |
gezelligheid’ tusschen die horreurs onze indruk. Waar is de piazza der Italiaansche steden, het vereenigingspunt voor àllen? Reeds in Barcelona miste ik het en maakte het mij de stad ongezellig. Waar zijn gezellige café's? Geen zie ik open; gesloten, schitteren door de vensters de caraffen water op de marmeren tafels en dommelt de camarero in een hoek. De vrouwen, meestal zwart gekleed, meestal zwart gesluierd, rijden in dichte rijtuigen...De straat behoort, als in Barcelona, aan de democratie der werklieden. En zij missen hier den chic der fluweelen caballeros van den Arbeid, dien zij in Barcelona vertoonden. Zij dragen geen fluweel, deze arbeiders, maar lange zwarte en blauwe kielen. Tusschen die kielen, die de straat overvullen, is bijna geen heer en zijn de vrouwen alleen de vrouwen der kielen. Ook hier niet de drentelende ‘dame’. Wij wijzen elkaâr op éene mama, met twee dochters, die winkelen. Zij zijn de exceptie in Valencia en zullen denkelijk worden becritizeerd. De heeren zitten in hun clubs. Speurt men iemand in een café - en heusch, die café's zijn achter de gesloten vensters vrij elegant en proper - dan is het...een kiel met zijn vrouw. Wij zijn, hoe democratiesch ook van goeden wil, het niet genoeg om mede binnen te treden, koopen taartjes en troosten ons met zelve in onze hôtelkamer thee te maken. |
|