| |
| |
| |
Münchner potpourri I
De Duitschers houden er van - als een ander wel bekend volk - vele Fransche woorden te gebruiken en zoo wordt in het Künstler-Restaurant een potpourri het palet genoemd van een schilder der Secession...wel neen, ik vergis me, en meen: zoo wordt daar ginds potpourri genoemd een malerisch uit ziende schotel met, om een Russiesch saladetje, allerlei sierlijk belegde broodjes, zoo dat het geheel wel schijnt modern symbool van den Overvloed, geschilderd in tinten van kaviaar-zwart, kalfstong-roze, sardijnezilver, tomate-scharlaken, citroen-goud, Leberwurst-grijs, zalmoranje en fijn-gehakt-hard-ei-geel-en-blank...Het is een heerlijk gerecht om meê te soupeeren, terwijl de dwepende klanken af trillen van de snaren eens Poolschen violonisten en als de potpourri, die ik u, o lezer, waag aan te bieden maar half zoo kleurrijk en smakelijk is als die van het Künstler-Restaurant, mogen wij beiden tevreden zijn. Want ik denk u van daag meer in het genre ‘belegde broodjes’ voor te zetten dan u te geven een stevige ‘tranche de vie’...
* * *
Laat mij dus mijn verleden week naïf begonnen bespiegelingen over München vervolgen en u verzekeren, dat deze stad een alleraangenaamst zomerverblijf kan zijn, als men ten minste niet per se naar ‘buiten’ wil, in den zomer. Hoog gelegen - zie maar eens in
| |
| |
Baedeker, hoe hoog - waait bijna bergwind door Münchens breede straten en over haar breede pleinen, terwijl zij tevens zoo koel neér ligt in al het frissche groen harer Anlagen, dat zij met Den Haag te vergelijken zoû zijn. Hoewel wij in de vacantie zijn, kunt ge toch iederen avond u amuzeeren en gaan naar theater of cabaret, terwijl in Augustus - elders de zomermaand - de serie Wagner- en Mozartvoorstellingen begint, waarvoor reeds alle plaatsen genomen zijn. Trots den zomer, sluimert de stad niet hare vacantie-siësta, is er overal beweging en bruischen uit alle richtingen de auto's af en aan. De Münchner tramt of auto't; voor een Droschke gevoelt hij minachting. De Droschke's zijn ook min of meer in verval: taxi-auto's zijn gemakkelijker te vinden, zijn zeker in grooter getale aanwezig dan Droschke's en het tramwezen is comfortabel en tadellos ingericht. In München - misschien wel in Duitschland? - zijn vele dingen geheel anders dan in andere landen, laat ons zeggen Nederland, Frankrijk, Italië. In München rookt men in de tram! Trouwens, waar rookt men in München niet! Nu ja, in de theaters, maar verder hangt de zware sigaren-dwalm te snijden door de lokalen...Dat is niet meer de lichte nevel der Latijnsche cigarette! En wat er nog meer anders is hier dan elders? Wel, de bedden! Overal elders vindt men beslaapbare bedden, maar, de Dolomieten over, zijn werkelijk de chaiselongue's nog aangenamer dan de bedden. De Duitsche bedden hebben mijne naïve verbazing opgewekt. Op eenige smalle ijzeren banden liggen dunne matrasjes en daarover lakens als dameszakdoekjes en wollen dekens, smal als een ouderwetsche bouffante. Slappe, dunne oorkussens en hemelhooge vederbergen, gestapeld ten voeten-eind. Luchtig spel van bloote teenen moet vaak het gevolg zijn van dit ultra-moderne comfort: ik prefereer de
eerstebeste sponde in welk Italiaansch dorp ook. Slaapt men dus zoo goed en kwaad als het gaat - ik reis met mijn eigen kussens! - het ‘animale leven’ is over het algemeen zéer goed. Ik eet overal uitstekend, voedzaam en gevarieerd en begrijp nu, dat in zoet Italië de Duitschers het altijd over dit materialistische onderwerp hebben, want, niet waar, voor poëtische zielen als gij en ik, is ‘eten’
| |
| |
een onderwerp van ondergeschikt belang.
* * *
Hoe geheel anders het aspekt der straten, dan daar ginds, in het beminde Zuiden. Uit heeft de flânerie. Zij bestaat misschien éen oogenblik, om twaalf uur, als de muziek der ‘Parade’ weêrschettert bij Residenz of in Rathaus-hof en de ambitieuze militaire artisten dwepend uit hun krijgshaftig koper pogen te blazen Isolde's Liebestod. Maar anders heeft de flânerie uit. Niemand flâneert langs deze frissche, breede trottoirs. Op welk uur ook, iedereen begeeft zich naar een doel. Men ziet het aan de gezichten: zij hebben het lichtelijk gepreoccupeerde van een gelaat, dat voort streeft in de richting van zijn restaurant, bar of Verein, van de visites, die zijn af te leggen, van de Besorgungen, die zijn te maken...maar zij missen dat in doelloosheid weg smeltende en verdoezelde der Zuidelijke flâneerkoppen...Daar ginds kijkt iedereen iedereen aan; hier niemand iemand: de psychologische flânerie van het Italiaansche corso ontbreekt. Een pleizier minder, o brave Germanen! Waarom zoû het zoo zijn? Omdat de menschen - ik fluister het, want ik wil heusch niet onhoffelijk worden als misschien onder u een Duitscher Hollandsch verstaat -...zoo leelijk zijn?? Chtt, niet hard-op...Omdat de Germanen zoo leelijk zijn?? Ik durf het niet beslissen...Maar leelijk zijn de ultra-modernen wèl...Ontmoet ge nog wel eens een frisch, blond, blank type van mooie Sieglinde of Gretchen, het sterke geslacht doet weinig aan fyzieke bekoring. Terwijl - en dat zal wel iedereen mij toe geven - daar ginds, ge weet wel waar, in alle standen en misschien het meest onder het volk, de zuivere gelaatstrekken, de zwier der goed gebouwde gestalte wie aesthetisch gestemd is, aangenaam zullen aan doen bij zijne flânerie over straat. Kunnen dus de Münchner-typen ten minste niet mijn aesthetiesch gemoed bekoren, onder de dieren zijn schoonheden; ik
meen onder de karrepaarden! Ik heb nergens zulke prachtige karrepaarden gezien als voor de karren te München! Ze interesseeren mijn tòch altijd flâneerend oog zéer en ik vroeg naar hun oorsprong maar nie- | |
| |
mand kon mij verzekeren of zij uit de Ardennen stammen, uit Norfolk of uit...Germanië. Probeer eens, lezer, een oogenschijnlijk zeer gemakkelijk te beantwoorden, maar weinig gedane vraag in uw midden op te werpen en gij zult verbaasd staan hoe weinig bevredigend antwoord uwe ongewone nieuwsgierigheid erlangt! Ik ben dus nog niet achter de origine mijner bewonderde karrepaarden maar zij treffen mij als epische beesten. Wat zijn zij mooi, zoo sterk van borst en flanken en beenen, en glanzend van robe, zoo lief van kop, met de zacht blinkende, ernstige oogen. En wat worden zij door hun voerder bemind! Hij vlecht hun de blonde staarten en manen tot zij golven als de harenvacht van Brünnhilde. Zulke groote dieren, krachtig als geen dier of mensch ter stad, zijn zij zacht en geduldig, vol teederheid. Als de kar stil staat een oogenblik, spreken zij met elkander, elkaâr langs de kleppen in de oogen blikkend of zij liefkoozen elkander met de monden of zij stoeien met de koppen en happen elkaâr in spel, rustig stil staande op de zware hoeven. En ge vindt het, o lezer mijner pot-pourri, héel gek, maar ik hoû heel veel van die paarden.
Ook van den postillon. In deze ultra-moderne stad die ouderwetsche postillon! Hij zit op den bok van zijn postkar, in een gechamarreerde uniform van twee eeuwen geleden, met zilveren nestels en gegalonneerden hoed, en terwijl de bode de brieven bezorgt, steekt hij zijn hoorn en bespeelt met liefde zijn instrument. Hij blaast sentimenteele melodieën, die ouderwetsch aandoend weêrklinken over de pleinen van Modernopolis. Iedereen luistert naar hem en heeft hij geëindigd en stijgt de bode weêr op en zal hij verder zijn gele kar rijden, dan geeft de kruidenier hem wat koekjes meê voor zijn kinderen, de café-houder een flesch bier, de bakker wat ‘bäckerei’ en de bloemenverkoopster, met wie hij schertst, een roos, die hij galant tusschen zijn nestels steekt...Ik heb het aardige genreplaatje gezien...onder mijn raam, waarheen hij mij gelokt had met de zachte klanken van zijn koperen posthoorn. En het was heel aardig tusschen de auto's, die op het plein stationeeren, te zien dat sentimenteele chromo-tje, zoo onverwacht, zoo erg ‘gemüthlich’, zoo geheel Beiersch landelijk
| |
| |
midden in het grootsteedsche gewoel; zoo geheel unkünstlerisch allerliefst in Münchens künstlerische atmosfeer.
* * *
Hoewel dus de antieke postillon in München gebleven is, voelt de vreemdeling meestal om zich heen dat het nieuwe, het moderne zeer ‘gezocht’ wordt in deze stad. Of het steeds wordt gevonden...? Ik weet het niet. De Gewerbeschau, ten minste, is mij een teleurstelling en heeft mij weinig nieuwe inzichten ge-opend in de voortreffelijkheid en de bezonken gevondenheid der allermodernste industrie en ik vrees zoo een beetje, dat een volgende eeuw, die de nieuwe formules wellicht wèl vinden zal, onzen tijd arm aan oorspronkelijkheid zal vinden en rijk aan imitatie te hooi en te gras. Pover de lijnen der nieuwe architectuur, uitdrukkingloos die der nieuwe schrijnwerkerskunst, zoo uitdrukkingloos, dat de mode weêr wordt nièt zoo heel modern zijn modern huis in te richten, maar veel liever de half-antieke meubelen te zoeken van den Biedermeier-tijd; de óok uitdrukkinglooze meubelen van den jare Dertig, van den tijd des ‘simpelen Meiers’, die ‘Jan en Alleman’ beteekent - zonder originaliteit, maar thans alleen met den parfum der innigste ‘ouderwetschheid’ bekorend. Hoe lang dit aardigheidje zal duren...? In alle gevalle teekent het modetje de, het moderne, Duitsche publiek te leur stellende, negatieve bekoring van het allermodernste: zoû het anders ooit op de gedachte zijn gekomen te gaan snuffelen naar kastjes, stoelen en tafels uit den Werther-tijd? Neen ‘gevonden’ is er in onze eeuw weinig behalve automobiel en vliegtuig. Wat de nieuwe industrie ons als ‘nieuw’ geeft, is meer dan eens aan oudere tijden ontleend en de nieuwe glasblazerij steelt hare blauwe en gouden wisseltinten aan de, in de aarde ge-oxydeerde, scherven der antieke glazen; de nieuwe katoenweverij doet haar teekenaar zijn patroontjes van dicht bij elkander gedrongene bloemetjes en figuurtjes schetsen naar de, in muzea verzamelde, scherven van oud-Grieksche
pottenbakkerij; de nieuwe bronsgieter ontwerpt zijn nieuwe tafelluchters naar de aloude Joodsche kandelaar, zoo als die nog te zien
| |
| |
is op het marmer-reliëf van den Boog van Titus te Rome...Iets oorspronkelijks, iets, dat ònzen tijd werkelijk kenmerkt, is in dit hel kleurige, precieus lijnige zelden, misschien wel nooit ‘gevonden’. Het blijft zoeken, zoeken, zoeken...en zoo als het zoeken blijft in de industrie, blijft het zoeken in de kunst. De zalen van het Glaspalast dóor loopende - laat mij dadelijk zeggen, dat deze zalen zelve aangenaam zacht van tint zijn, rustig van licht door blanke schermen heen en zacht doorklaterd van koele fonteinen - blijft de toerist, wiens ziel voor eeuwig gevangen bleef in den toover der Italiaansche Renaissance-schoonheid, nuchter verbaasd hoe weinig schoonheid bereikt werd door zoo vele moderne schilders in zoo talloos vele werken. Want de vele schilders schilderen misschien in quantiteit niet minder dan in de dagen der onvermoeide, groote Meesters, maar wat zij bereiken, lijkt mij van een beklagenswaardige armoede, waarin de doorzichtige ‘manier’ - en ieder heeft de zijne als hij niet na volgt - vergoeden moet de volstrekte Schoonheid, die dadelijk eerbied in boezemt en bekoort en betoovert voor eeuwig, niet alleen den tijdgenoot maar de nakomeling niet minder. En in de Tentoonstelling van de ‘Secession’ - o zoo heel bizar zijn de Secessionnisten niet meer en zij zijn werkelijk ‘gearriveerd’ en zij worden zelfs aan gekocht voor de Nieuwe Pinakotheek - treft meer de onontkenbare fantazie dezer artiesten der droomen, vizioenen en nachtmerries, dan het ware, innige, diepe gevoel: het gevoel, dat telkens anders kan zijn en zich kan openbaren in een Annonciatie van Fra Angelico, in een Sibylle van Michelangelo en een Madonna van Rafaël: het gevoel, dat droomt over een berken-omgeven vijver van Corot of een Hollandsche waterplas met eendjes tusschen krookend bies van Maris...maar dat wij in deze Secessionistische kleurenorgie, waarin de kleur soms het vizioen na-verijlt
en sòms tot Japansch porcelein vermaterializeert, tot email en cloisonné, geheel en al missen.
* * *
Wat is het, na zulke, stil diep in de ziel gevoelde, desilluzie's over
| |
| |
onzen eigenen tijd, dien wij toch zoo gaarne zouden willen waardeeren, een genot, een heerlijk genot, eene vergoeding, eene belooning, zoû ik haast willen zeggen, te gaan door de Oude Pinakotheek! Wat een volkomen voldoening vervult ons de aanblik dier volstrekte Schoonheden, of zij zijn de teeder lieflijke Venus van Lucas Cranach, de Vier Apostelen van Dürer, de blondroze, vleezige vrouwen van Rubens, de voornaam fijne portretten van Van Dijck, de verblindende ‘Turk’ van Rembrandt...en zoo veel, zoo veel meer, zoo weinig ‘gezocht’, zoo veel ‘gevonden’ en aan ons, arme, armoedige nakomelingen mild geschonken voor eeuwig! |
|