| |
| |
| |
Bronzen-beeldenspel
De vergelijking klinkt misschien niet geheel en al flatteus, maar is toch zonder ironie bedoeld. Zoo als in mijn prille jeugd mij het wassen-beeldenspel op de kermis belang inboezemde - belang, dat Tussaud of welk Panopticum ook later nooit meer heeft vermogen te wekken - zoo wekt het bronzen-beeldenspel in de Hofkerk van Innsbruck toch werkelijk mijn belangstelling wel op. Het was een gróotsche gedachte van Keizer Maximiliaan i - een keizer, die zóo na bij onze Vaderlandsche Historie staat - zich een dergelijk grafmonument uit te denken, zich een dergelijk mauzoleum te stichten. Hij zelve, geknield, in keizers ornaat, op zijn hooge sarkofaag, biddende, omringd door de vier Hoofddeugden, en dan, rondom zijn graf, links en rechts, geheel de kerk overvullende en haar makende tot 's keizers grafkapel, die twee statige rijen van beminde vorsten en heroën uit sage en geschiedenis en van, vooral, 's keizers voorvaderen, gemalinnen, verwanten. Allen meer dan levensgroot, indrukwekkende donkere bronzen statuen, en àllen - op ènkele uitzondering na - de vingers der eene hand gebarende als omvatten zij eene rouwkaars, kaars, die ook werkelijk bij groote ceremoniën in die bronzen vingers gestoken en aan gestoken werd.
* * *
Wie, die de Hofkerk te Innsbruck bezocht, werd niet overweldigd door deze grootsche idee en hare machtige uitvoering en zocht niet te vergeefs in zijne herinnering naar een tweede grafmonument, dat met deze bronzen wereld te vergelijken zoû zijn.
| |
| |
En dat, geheel ironie-loos, de vergelijking zich aan mij op drong van: bronzen-beeldenspel, kwam misschien wel hier door, dat, ofschoon deze figuren vooral het werk zijn van den beroemden beeldhouwer Colin, uit Mechelen en van den nog beroemderen Peter Visser uit Nürnberg, deze gietkunst der zestiende eeuw minder ons toe schijnt van overweldigend artistieke waarde dan wel van toch heel bizonder belang: het belang namelijk der aanschouwelijkheid van de beeltenissen verschillender historische personnages, die ons op wekken na te gaan hoe de Duitsche en Vlaamsche kunstenaars der Noordelijke Renaissance deze personnages zich hebben gedacht.
* * *
Keizer Maximiliaan i was zeer zeker een dichterlijke natuur, en zijne figuur is in onze Vaderlandsche Geschiedenis ook omgeven met een aureool van ridderlijkheid en van dichterlijkheid. Als Karel de Stoute na den slag van Nancy (1477) is gevallen, staat zijne dochter Maria van Boergondië daar eenzaam ten prooi aan tallooze eerzuchten: de jeugdige, schatrijke erfgename van den glanzenden, hertogelijken troon wringt de handen weenende en weet niet waar heen zich te wenden; meer dan twaalf vrijers dringen de maagdelijke Penelope om haar jawoord en als haar volk, uit vrees voor Lodewijk xi van Frankrijk, die zich door de Standen reeds tot leenheer laat huldigen, haar dwingt zich te beslissen, kiest zij Maximiliaan, Aartshertog van Oostenrijk. De latere keizer is de ridderlijke redder der bedrongene maagd, de sprookjesprins uit het Oosten, want Maria heeft Maximiliaan lief en hun huwelijk wordt gelukkig.
* * *
Zoo als de keizer daar zelve, hoog op het mauzoleum, in het midden der Kerk biddend voor ons verschijnt, dunkt hij ons bijna te klein, vergeleken bij de omringende andere bronzen statuen. De beeldhouwer Colin heeft vermoedelijk geene rekenschap gehouden, dat de keizerstatue zoo hoog, zoo ver van alle de anderen
| |
| |
verwijderd zoû worden, en de hoofdpersoon dezer maskerade niet machtig genoeg van afmetingen voor gesteld. Zóo hoog verheven wordt de knielende keizer gedrukt door zijn kroon en zijn mantel en mist hij over zijn gelaat het dichterlijke ridderlijke waas. Maar lief is het ons stil te staan voor het beeld van onze Maria, onze zachte Gravinne van Holland. Hoe wel zij noodlottig omkwam door te vallen van hare hakkenei, voor haar gemaal stierf - die na haren dood om staatsreden hertrouwde - heeft de beeldhouwer Maria toch voor gesteld met de vingers, bereid de rouwkaars te omvatten. De andere hand houdt het gebedenboek. Het is een lieflijk kopje, dit zéer Nederlandsche, ronde gelaat van de dochter van Karel den Stoute. De kaproen is hoog op geslagen van vóren, puntig op het hoofd verheven en omgeven met de hertogelijke kroon. Het zeer rijke gewaad schijnt ons, in het brons, van gearabeskeerd brokaat te zijn; plooirijk valt de rok neêr, sleepende over den voet en wijd in het rond. De snit van dien rok is eenvoudig en ruim en rijk; de Boergondische mode zocht eerder hare verfijningen in het keurs. Dit ‘corsage’ van Maria, gedecolleteerd, met zeer lange mouwen, noch wijd noch nauw, breed aan de polsen om geslagen, zoû nog heden ten dage kunnen na gevolgd worden voor een elegant dinertoilet. Boven aan den schouder zijn galon en fijne strikjes. En in dit rijke toilet, blijft het Boergondische Hertoginnetje, de Oostenrijksche Aartshertogin en onze Gravinne van Holland lief, bekoorlijk en sympathiek. Het is zeer wel aan te nemen, dat het gelaat naar een portret der overledene werd geboetseerd, dat het gewaad historiesch de toen nog heerschende Fransch-Boergondische mode aan gaf. Het Boergondische Hof was zeer elegant en gaf den toon aan: het zwierig den vederhoed af nemen der ridders begint aan het Boergondische Hof en wordt overal na gevolgd. Om deze bronzen Maria ademt nog iets van de weelderige atmosfeer van
des Stouten Karels prachtlievendheid en het mooie beeld roept voor ons op de zachte heldinne van een allerliefst historiesch verhaal: ik meen de zoo mooie dichting van mevrouw Bosboom-Toussaint: Een Kroon voor Karel de Stoute...
| |
| |
* * *
Ons Gravinnetje van Holland werd nimmer Keizerin van het Duitsche Rijk en haar gemaal, de Aartshertog Maximiliaan, huwde, keizer gekozen, eene Sforza, Maria Blanca. Hier staan wij voor hàre beeltenis thans. De hertogelijke kroon drukt, zonder het lange gelaat te flatteeren, het voorhoofd en het haar, in een net omvangen, valt sluik glad langs slapen en oogen en ooren. Hoe snel verandert de mode al, voor dien tijd!! Maria stierf in 1482, Maria Blanca in 1510; in deze vrij korte spanne tijds is de kleederdracht geheel veranderd. De Boergondische élégances hebben uit in het laatst der vijftiende eeuw: het is uit Rome, dat de mode vooral hare wetten voor schrijft. Dàar zien aller oogen naar de schoone Lucrezia, daar geeft Lucrezia di Borgia den toon thans aan, dochter van Paus Alexander vi en de mode is, om de Spaansche afkomst der Borgia's, geheel Spaansch. Zoo staat ook Maria Blanca Sforza hier voor ons, in geheel Spaansche kleederdracht: zeer nauwe mouwen met kleine poffen, het open vallende oppergewaad, of cammorra, over de lichter kleurige onderrok.
* * *
Laten wij, na bezichtigd de beide Maria's te hebben, Maximiliaans gemalinnen, hier stil staan voor zijn zoon en dochter uit het eerste huwelijk; Filips den Schoone en Margaretha van Oostenrijk, voor zijne schoondochter, de ongelukkige, krankzinnige Johanna van Arragon en Castilië...Filips, Koning van Spanje, stierf reeds op 28-jarigen leeftijd, en zijne statue, die keizer Maximiliaan den beeldhouwer Sesselschreiber had opgedragen, werd gegoten na zijn dood: de kunstenaar bediende zich van het doodenmasker om de gelijkenis des jeugdigen konings weêr te geven en wie nu de statue aanziet, wordt getroffen door het spookachtige van dat bronzen gelaat, door die neêr gezonkene oogleden, die vegen om neus en mond, dat te gelijker tijd opgezwollene en ingevallene, dat weinig meer de illuzie weêr geeft van den jongen, schoonen vorst, wiens tallooze minnarijen zijne vrouw Johanna
| |
| |
tot krankzinnigheid brachten. Hier zien wij de ongelukkige koningin, beurende de rouwkaars-verwachtende vingers, zonder zelfs een zweem van haar levenstragedie en ontroert zij weinig...als of de keizer Maximiliaan nièt zoo groote treurigheid heeft willen dulden in hare statue, niet zoo smartelijke herinnering heeft willen bewaren van de arme martelaresse. En wij wenden ons naar de dochter van Maximiliaan en der Boergondische Maria: Margaretha, de versmade, uit Frankrijk terug gezondene bruid van koning Karel viii, die zelve begeerde Maximiliaans eigene tweede bruid, Anna van Bretagne, te huwen: duistere, ingewikkelde, vreemde intrigue van liefde en van eigenbelang als slechts in die tijden gesponnen kon worden tusschen vorsten, vorstinnen en wie hunne belangen deelden...Een keizerlijke prinses van het Duitsche Rijk, eenvoudiglijk uit het land van haar ontevreden bruidegom, naar huis terug gezonden...! Zoo als wij haar in het bronzen-beeldenspel voor ons verrijzen zien, treft ons echter niets van deze smaad in de later gelukkige echtgenoote van Filibertus van Savoie en letten alleen wij op, dat de rok nog ruimer, nog plooirijker gedragen wordt, terwijl, wat zich reeds in vorige modes - bij de twee Maria's - accentueerde: de buik, door de mode van het keurs, naar voren gedrongen wordt. De lange, opene, hermelijn-omzette mouwen zijn als een terugkeer van vroegeren, Middeneeuwschen kleederdracht en de breede rand van galon en steenen, die den rok omzoomt, is bijna Byzantijnsch.
* * *
Langs keizer Frederik iii en Eleonora van Portugal, des keizers Maximiliaans ouders, langs Filips den Goede en Karel den Stoute, grootvader en vader der eerste Maria, voer ik mijn lezer met mij mede. De oude keizer treft door zijn zéer lange neus en zijn prachtig keizersornaat en als een schim, die terug keert om, ook hij, de kaars bij zijns zoons mauzoleum te beuren, verrijst de vredezuchtige, moede, zwakke vader van Maximiliaan in het schemerlicht van de Hofkerk. Het gewaad van Eleonora lijkt ons niet meer
| |
| |
mode-getrouw; de beeldhouwers wisten wèl weêr te geven de modes van hunne onmiddellijk voorgaanden tijd, maar lieten voor de kostumen der oudere figuren hunne verbeelding meer werken: Eleonora dunkt ons te zwierig, vooral te modern gekleed. Filips de Goede dekt de Boergondische hoed met den lamferslip, die af valt en om den hals wordt geslingerd en zijn hals omgeeft de keten met den gouden ram der Orde van het Gulden Vlies, die hij stichtte. Karel den Stouten, in maliënkolder en halsberg, dekt het ronde gelaat - waarin even iets boersch - geen helm maar een hoed, de hoed misschien, die het eerst met Boergondischen zwier van het hoofd werd genomen ten groet.
* * *
Liever dan u àlle de acht-en-twintig bronzen beelden van dit vreemde rouwspel te beschrijven, wil ik er ènkele nog kiezen om u te bewijzen, dat keizer Maximiliaan, behalve een ridderlijk prins en een goed vorst, een dichterlijke natuur was. Want niet alleen, dat hij zijn graf wilde omringd hebben met de, brandende kaarsen beurende, beeltenissen van bronzen voorvaderen, ouders, gemalinnen en kinderen, ook schaarde hij tusschen wie hem in den bloede bestonden, de verrassende figuren van hem vreemde, maar dierbare heroën en vorsten. De Oudheid echter gafniemand den keizer in; maar aan de geschiedenis van Frankrijk ontleende hij de figuur van koning Chlodwig, wiens gestalte de boetseerder Veit Arnberger, onkundig van het Merovingiesch kostuum, gedost heeft in een fantazie-rusting, waarop, nota-bene, de leliën van Frankrijk gezaaid. Chlodwig, de eerste Christenkoning der Franken, was dierbaar aan Maximiliaans hart en misschien telde hij hem ook wel een weinig onder zijne voorvaderen; in allen gevalle waardeerde de keizer zeer zeker Theodebert van Boergondië onder de voorvaderen zijner eerste vrouw Maria en was deze Theodebert ook nog een afstammeling van Chlodwig, zoo dat de fantastiesche keizer Maximiliaan hem óok wel gaarne in het bronzen-beeldenspel zag op genomen. Meester Sesselschreiber was echter zeer verlegen met den kop van dezen sagenrijken
| |
| |
Theodebert, die in het Nibelungenlied wordt bezongen, maar hij redde zich uit de moeilijkheid door den held te modelleeren met een dicht, puntvormig vizier, als de snuit van een vreemd beest, en haalde zijne schade in door den halsketen des ridders te versieren met tal van kunstig ontworpene figuurtjes van knaapjes en diertjes. Ook Godfried van Bouillon wilde de keizer volstrekt onder de bronzen rouwwacht om zijn sepulker opnemen en de beeldhouwer Stefanus Godl slaagde er in een interessante figuur te scheppen: een langbaardige, impozante veldheer in maliënkolder en om de, in maliën omsloten, kop de doornenkroon, daar Godfried van Bouillon als koning van Jeruzalem geen anderen diadeem zich wenschte op het hoofd te drukken dan de kroon van spot en vernedering, die Jezus zelven om de slapen gedrukt was. De wapenrok van Godfried is daarbij nog bezaaid met het Heilige Kruis.
* * *
Ja, de keizer Maximiliaan was een dichter en een fantast, want anders, zeer zeker, had hij niet deze, zoo ver in de eeuwen van hem verwijderde, historische gestalten opgeroepen om zijn met zóó veel liefde en zorg ontworpen grafmonument, en zij waren hem nòg niet genoeg: hij voltooide hunne schaar met de figuren van Theodorik, koning der Gothen en Artur, de sagenvorst van den Graal. Hij gaf den grooten artiest, Peter Visser uit Nürnberg, vrij spel. En deze ontwierp zijn Artur wel als een sierlijk ridder maar, dunkt ons, wat jeugdig en baardeloos en te veel gelijkende op een jongen Engelschen lord, in prachtig gecizeleerde wapenrusting over maliënhemd en met bewerkelijke ordeketen en gordel: een zeer mooi, bizonder elegant standbeeld, maar dat ons geen oproeping geeft van den koning der Tafelronde en den gemaal van de schoone Ginevra. In Theodorik echter gaf Peter Visser een wonderschoone schepping, de heerlijkste figuur uit geheel dit bronzen-beeldenspel: de meest artistieke en de meest zielvolle. Ik herhaal, de keizer gaf den artiest vrij spel en hij maakte hier wel gebruik van, door Theodorik niet de rouwkaars te doen beuren,
| |
| |
maar hem in een peinzend weemoedige houding, vol gedachte, te doen leunen op zijn lang houwzwaard en schild. Portret van den koning der Oost-Gothen, die te Ravenna heerschte, is dit heerlijke standbeeld zeer zeker niet, maar het is daar-en-tegen een verrukkelijk kunstwerk; er is in dezen even melancholieken ridder, wien het opgeslagen vizier van den punthelm een schaduw vol weemoed werpt op het peinzend gelaat, dat de uit gestreken barbarensnor tóch mannelijk krijgshaftig doet zijn, een buigzaamheid in zijne veerkrachtigheid, een zich even moede laten gaan in zijn ridderkracht, die prachtig in de geledingen van de bronzen gestalte, in de knieën, in het middel, in de ommaliede vingers bijna knàkt, zoû ik willen zeggen. Om dit niet alleen te hebben kunnen boetseeren, maar ook in brons te hebben kunnen gieten, moet Peter Visser een artiest zijn geweest, een meester in zijn vak, wiens gelijke niet is te vinden.
* * *
Zoû ik moeten eindigen mijne beschrijving bij dezen ridder van weemoed en schoonheid? Neen, ik wil niet vergeten, dat wij te Innsbruck zijn: ik wil niet vergeten u even óok nog te wijzen op de figuur van Hertog Frederik iv, met den Leêgen Tasch, Graaf van Tirol. Want hij is de zelfde, die, omdat het hem bar verveelde zich altijd te hooren betitelen met een bijnaam, die zijne financiën geen eere aan deed, aan zijn woning den aardigen erker aan bracht, waar op een dakje van gouden pannen, als of hij de dukaten, zoo niet over de straat, dan toch over zijn dak kon doen rollen: het aardige, nog genoeg schitterende ‘goldne Dachl’, dat iedere Innsbrücker-toerist gaat bekijken. |
|