| |
| |
| |
De Hollanders in het Glaspalast
Voor eeuwig aanbidder van de kunst der Oude Meesters, die ik - waarom? - dikwijls dadelijker, duidelijker en inniger tot mij voel door dringen dan die mijner tijdgenooten, sta ik tegen over die laatste niet zelden wantrouwig, een beetje vijandig, soms heel erg gecrispeerd of minstens even ge-enerveerd. Onwillige stemmingen, die toch niet verhinderen, dat, als de schilders van mijn eigen tijd mij ook maar in het minste van de Absolute Schoonheid zeggen, ik mij oogenblikkelijk gevangen geef. Was ik dan ook dit maal reeds tal van malen in de Oude Pinakotheek om Rubens te zien en te herzien, ik was nog geen enkele maal naar het Glaspalast gegaan, waar de Elfde Internationale geopend was. En dat ik er gisteren heen ging, was eigenlijk een toeval van eerst doellooze wandeling, de richting uit der mooie, Dorische zuilen van Münchens moderne Propylaeën. Maar dat ik er heden terug ben gekeerd, was geen toeval meer, was ènkel, omdat ik er mijn Hollanders waardevol vond vertegenwoordigd en het er mij den eersten dag, en den tweeden niet minder, een gelukkige blijdschap werd, in dat kleine stuk vaderland van niet meer dan enkele zalen de vaderlandsche Schoonheid om mij te voelen. Dien tweeden dag was aan mijne zijde een Hollandsche vriend, die met zijn Hollandschen naam van Jan en zijn zeer Hollandsche nuchterheid, een man van fijnen smaak is, maar dit alleen niet altijd wenscht te weten, en geweten te zijn, reden genoeg voor mij, om, plaagziek, het op te schrijven en te doen drukken tot algemeene bekendheid. Ik ben dus, mèt een Hollandschen vriend, terug geweest in...Holland; ik heb er geademd een atmosfeer van grauwen nevel of parelen mist, van wazigen morgen of wonderstillen avondwee- | |
| |
moed, aan blauwe Noordzee, in zon-en-sneeuw of bloesemlente en zij waren allen zóo eigen van tint en teederheid om mij heen, dat zij dadelijk te herkennen waren als die van het verlatene vaderland. Ik trof in deze vele atmosferen, - maar allen
vaderlandsch - vele van ouds bekende kunstenaars; ik hernieuwde de kennis met anderen en sommige namen zelfs klonken mij zoo onbekend, dat ik mij schaamde te lang in Italië te hebben vertoefd, hoewel toch de tentoonstellingen te Venetië mij wel eens op de hoogte hadden gebracht. En dat nu, na Venetië, München mij méer op de hoogte bracht, dank ik eerstens aan het toeval mijner wandeling, tweedens aan vriend Jan, derdens misschien aan de goden, die, beschikkende over de wisseling der seizoenen en ons den zomer dit jaar '13 nauw gunnende, de zoete Zomermaand om tooveren in een soort van niet al te guur najaar, dat - schoon het licht, gezeefd door zóo vale lucht, niet bizonder gunstig zich verspreidt om zelfs in paleizen van glas schilderijen te beschouwen - ons als van zelve stuwt naar binnendeursche Schoonheid nu de buitendeursche al te droefgeestig aan doet. Nieuwsgierig naar Toorop ben ik hem dadelijk gaan zoeken met behulp van een dier praktische boekjes, die nummers van zalen, benamingen van kunstwerken en namen van kunstenaars een vertwijfelenden can-can laten dansen in het arme brein van den zoeker-naar-schoonheid. Toen ik dan eindelijk Toorop of liever zijne Apostel-teekeningen gevonden had, in krachtige, koolzwarte lijnen treffend van verre, zoo dat de studie in het verwarde en verwarrende boekje - Gott sei Dank! - niet ten einde behoefde volbracht, troffen mij, in die atmosfeer van mijn land, ook de types van dat zelfde land, als of de Apostelen gewoon-weg doleerende handswerklieden waren geweest, geboortig uit de landouwen tusschen Noord- en Zuiderzee. Eene opvatting, die, zoo noodig, gemakkelijk te verdedigen is, al waren ook de Heiland en wie hem volgden Semitische Oosterlingen en in hùn tijd onkundig van onze eeuw, want de Renaissance-meesters gaven ons ook wel die heilige figuren in anachronistische types van, meestal met weelderig plooiende mantels omhulde, Latijnsche
persoonlijkhe- | |
| |
den en de Spaansche schilders aarzelden niet aan hunne koppen Castiliaansche fijnheid te leenen. Waarom zoû Toorop dus niet hen rond-uit Nederlandsche karakteristiek hebben gegeven? ‘Negen Apostel-teekeningen’ vermeldt mijn verwarrend boekje: mag ik dat niet veranderen in acht Apostel-teekeningen bij éene van Christus? Ik neem ten minste aan, dat de eene socialistische kop een Christus is en géen Apostel, een Christus van veel krachtvan-idee in dien kop, van veel overtuigingskracht in blik en vermoedelijk ook van stem, en missende peinzend gevoel en teederen droom, misschien te veel om geheel door hem bekoord te worden of hem lief te hebben als wij lief hebben, dien hij voor moet stellen. De koppen der acht Apostelen, die, aan het H. Avondmaal, uit Christus' mond vernamen, dat een hunner hem zal verraden, hebben ieder een bizondere uitdrukking. Simon vraagt zichtbaar: ik? Jacobus betuigt: ik niet!! Andreas meent zalvend: God behoede mij! Petrus weifelt: Zoû dat wàar zijn? Thomas is héel ongeloovig; Bartholomeus meent, van zichzelven zeker: zoû ik dat kunnen doen?; terwijl Judas niet ontkomt aan een ietwat theatralen schrik; gebaar, dat hem te vergeven zoû zijn, indien het...minder theatraal was. Ik mis noode den blonden Johannes: hoe heeft de kunstenaar tusschen deze Calvinistiesch vrome maar energiek en krachtig gelijnde koppen, waarin de oogen wel zekere starende monotonie vertoonen maar die dàn ook zoo zeer verschillen van plotse emotie, den smartelijkst getroffen jeugdigen boezemvriend van Christus gedacht? Als een jeugdigere leerlingsjongen vermoedelijk, zacht van wangen nog tusschen deze stoppelbaarden en ruwe, Nederlandsche werkmansgezichten, uit welke de Apostel-ziel, maar modern gedacht, als met een verrukking, die den Heilleger-soldaat ons gedenken doet, straalt door een kunst, wier hoogste kwaliteit
zeker is zware, bijna op dringende kràcht ons déze opvatting te doen aanvaarden met de suggestie van éen oogenblik vergetelheid, waarin andere, poëtischere maar weekere, opvattingen verzinken.
* * *
| |
| |
Die eerste nieuwsgierigheid voldaan, heb ik - niet zonder eerst nog te hebben op gemerkt, dat mijn vriend Jan een zekeren familie-trek vertoont met Bartholomeus! - geflâneerd langs de zorgvuldige etsen van Van Leusden, die den Gothiek van Utrechtschen Dom en Brugsch Belfrooi nauwgezet en zeer innig weêr geven, langs de poëtische etsen van Bosch, die van Rome en Salerno ons mijmerend vertellen, en mijn geliefden boom, den zonneschermpijn, den donkeren baldakijn doen ronden tegen de lucht, die men blauw raadt zelfs in het kleurlooze der fijne grifkunst. Ik heb Edzard Koning terug gezien met zijn warme zomerplassen, waarin de waterlelies en plompen droomen tusschen de ronde, op het water glad gestreken bladeren en Bauer bekoorde wel weêr met de oproeping van een Hindoesche pleinstemming, décor voor den aanvang van een Sanskrietsch tooneelspel. Poëtiesch zijn wij Hollanders, het moge vreemd schijnen wie ons altijd maar nuchter schelden, meer dan wij het zelve misschien weten en de buitenlanders, die wij verwonderden, wel verwachtten; droomerig zijn wij vaak in dat poëtisme en onze schilders en etsers vertoonen dikwijls een teederheid, wel wat schuchter en soms verborgen, maar die oprechter is en meer aangedaan en aandoende, dan wàt ook de ziekelijke, sentimenteele Duitscher ons biedt, vooral als hij te gelijker tijd met effect ons nog ‘pats’! een slag in het gezicht geeft. Zijn de Drie Koningen van Dake ook niet een droom van poëzie? Voor mij is deze, met nachteblauw en starrenglans geschilderde droom een der betooverendste werken onzer tentoonstelling, misschien wel het betooverendste...
‘Je ziet schilderijen altijd véel te litterair’, bromt mijn vriend Jan, die wel eens een penseel ter hand genomen heeft, naast me. ‘Zoo als jij een roman nóoit genoeg litterair beoordeelt’, brom ik hem tegen. ‘Ik heb nóoit een roman geschréven’, antwoordt, op zijn teentjes getrapt, vriend Jan met zijn Bartholomeus-gezicht. ‘Ik heb nooit een schilderij geschilderd’, geef ik hem, heel oprecht, troef en ik voeg er bij: ‘Je hoeft geen druiven te trappen om een wijnproever te zijn, Jan.’ Hij is stil na dit battibecco - als de Italiaan schilderachtig zeggen zoû - en ik, op mijn litteraire manier, n'en
| |
| |
déplaise vriend Jan, laat mij bekoren door Dake's Drie Koningen. Het bekoort mij, dat een Hollander zoo weet te schilderen, met starrenglans en nachteblauw, in welke klare vaagheid drie dromedarissen doemen, waar op de Koningen voor gaan den tros van gevolg, die zich in den tooverglans van de Star verliest...Intusschen zoekt vriend Jan op wat hij onze wèrkelijke ‘nationale kwaliteiten’ noemt in Duchâtel, Apol, Tholen: het vizioen van Dake was hem te on-Hollandsch...Misschien interesseert het mijn lezer, dat wij voor de schapen van Ter Meulen het weêr eens worden. Ik waardeer zeer den eersten zilverschijn van den morgen, die in de stal zeeft, waar de schapen, aan getint de uiterste wol hunner vacht, smachten den buitendag in te gaan. Jan prijst ook Ter Meulen en mij, omdat ik zoo veel voor een Hollandschen schapenstal voelen kan. Voor Wiggers worden wij het weêr on-eens en ik, een beetje boos, zeg: ‘Jan, daar ginds hangt weêr een héel mooie Duchâtel, erg knap geschilderd, natuurlijk, absoluut goèd, met het blauwe figuurtje in het bootje, in een Hollandsche vaart, die àlle goede nationale kwaliteiten heeft van natuur en van kunst ook: ga nu daar heen en laat mij hier voor Wiggers.’ En zoo heb ik dan een oogenblik alleen, litterair, kunnen genieten van Wiggers' droomerig, poëtiesch polderland, het sprookje van het polderland in den avond, waar de laatste gouden schijn af drijft uit de grijs violette lucht, tot lucht en schijn zich weêrspiegelen in de vlakke waterwijdte, terwijl, op de smalle dijken, de boompjes zoo teêrtjes droomen en ook zich af spiegelen in de plassen...‘Zoo Japansch...!’ komt vriend Jan, weêr terug, mijn stemming verstoren maar ik haal de schouders op en zonder dat de forsch mannelijke kunst van Suze Robertson mij heel lang weet te boeien met het Witte Poortje, weet ik gauw den
anderen Wiggers te vinden, minder droom en poëzie, méer reëele, rustieke avondidylle, en is Jan wel over te halen te zeggen, dat dit van ‘nationale kwaliteit’ is: zijn grootste lof, als hij een beetje brommerig is gestemd. Voor Gorters monumentalen sneeuwnamiddag-en-winterzon staan wij beiden eensgezind, blij, dat de Hollandsche kunst ook gróot kan weêr geven de blankgouden schoonheid van
| |
| |
het kleine land, tot wij plotseling hooren: ‘Ach, wie schön ist das!!’ Wij kijken om: het zijn drie Duitsche dames, die dwepen voor de Amsterdamsche weesmeisjes van Van der Waay. Zij zijn ook zoo keùrig netjes, zoo Hollandsch proper, de blonde, rood-en-zwart gedoste weesmeisjes, met zulke lieve, fatsoenlijke blond-en-blanke bakkesjes, en zij houden zich zóo netjes bezig, dat wij den uitroep der Duitsche dames begrijpen.
- Netjes en fatsoenlijk en proper, Jan, zeg ik. Onze ‘nationale kwaliteiten’!
Jan is echter, - brommende, o, op mij, niet op Van der Waay, - weg geloopen en als ik hem volg, vind ik hem, met zijn neus in de lucht, staan kijken naar een kleine ‘Avondstonde’ van Rip, die wat onnoodig hoog in den hemel hangt, maar toch laag genoeg om te waardeeren hare samenvloeiïng van doezelige avondtinten, als het donkerder wordt naar de nacht toe...‘Jan’, zeg ik; ‘dat kleine dingske mag je me cadeau geven: ik kan het in iedere pensionkamer gezellig op hangen en het is lekker om naar te kijken, als ik lui soezende op een chaise-longue lig...’ ‘Ik zal eens zien’, zegt Jan droog, die mij onbescheiden schijnt te vinden en daarom belang schijnt te stellen in het historiesch krijgsgedruisch van Hoynck van Papendrecht. Onderwijl toef ik belang stellend voor Marie Wandscheers petunia's en vraag ik mij af hoe verschrikkelijk moeilijk het moet zijn zulke vréeslijk broze bloemetjes te schilderen in zoo een heel erg wit potje, tegen een héel licht kleurig achtergrondje aan, als of de schilderes zich heusch eens iets heel erg moeilijks tot taak had gesteld. Maar ginds aan den anderen wand schittert het van scharlaken: een kleur, die mij altijd warm aan doet en aan trekt, zoo dat ik op let - hoe ook ze nièt op te letten - dat ik voor de gloeiende sprook sta van Goedvriends paddestoelen, langs welker giftige pavillioenen-voor-gnomen de azurig glanzende hagedissen glippen en waar bij een vlinder te sterven ligt, die scharlaken tikjes ook toont in zijn wiekjes. Schitterend geschilderd, die vuur-en-bloedroode symbolen van het lage, die het hooge hebben aan gelokt...‘Veel te litterair weêr van je...’ mompelt vriend Jan, die mij meê trekt naar Pieters' ‘Lente’.
| |
| |
‘Dàt is goed!’ prijst Jan en in der daad, deze Lente is meer dan goed: zij is heerlijk van zonnelicht, door bloesembloei op bloemerig gras en zoo innig mooi Hollandsch, met de innige Hollandsche figuren, van zonnelicht overvloeid, dat Jan en ik het weêr heelemaal eens zijn en daarom, blijde, samen, ‘ge-n-armd’, naar de verder gelegene Hollandsche zaal onzen weg zoeken...
* * *
Wij vinden een paar Duitschers, met spijkerlaarzen en wollen kuiten, staan voor de visschen van Van Voorden en hooren hoe een hunner zich verwondert, dat er op het vloeipapier, waarin de waar op de schilderij werd verkocht, een naam geschilderd staat, die begint met ‘van’, wat, in het Duitsch ‘von’, overgezet, deze bergbestijgers zich af doet vragen of in Nederland de vischhandelaars van adel zijn. Mij uit beleefdheid afwendende - om mijn grinnik toch niet te toonen - sta ik voor Willem Maris' visschers-maagdekens, die ‘pootjes baaien’. Heerlijk mooi, dat blauwe, dat zonnig blauwe oogenblik aan Hollandsch zomerstrand! Ja, méer misschien nog dan van scharlaken, hoû ik van blauw, van zomerblauw, van dit zomerblauw, dat tintelt in lucht en op lage zee, die aan groent over het strand, van blauw, dat verschemert in plooien van witten kap en verdiept in blauw lijfje en rok van blauw, tot het alles blauwt, schitterend blauwt...
* * *
En zoo heb ik, enkele uren, met een Hollandschen vriend gedwaald langs Hollandsche zee, in Hollandschen zomer, door Hollandschen winter en lente en er zelfs Hollandsche Apostelen gezien en gaarne verzeker ik u, lezers, en ik weet, dat het u genoegen zal doen: wij kunnen er zijn, in het Glaspalast: wij behoeven ons niet te schamen! |
|