| |
| |
| |
‘Lachend dorpje’
Meer en meer overbevolkte zich Venetië...Wie meenen mocht, dat Venetië nog de stad der rust was, de stad der stille wateren, de sluimerende sirene en ik weet niet wat al nog moois meer...die vergist zich deerlijk. Ten minste, de drie maanden, die ik nu in Venetië en op Lido heb door gebracht, kende ik: 1o., voorseizoen, vóor de Inauguratie der Campanile; 2o., seizoen der Inauguratie; 3o., naseizoen der Inauguratie en vóor-badseizoen Lido; 4o., begin badseizoen Lido...Alle deze Venetiaansche seizoenen kenmerkten zich door foule, foule van honderde menschen, foule van duizende menschen, foule van vooral mama's, kinderjuffen en millioenen van kinderen, en alle deze duizenden en millioenen gingen van Venetië naar Lido over en weêr op de vaporetti, altijd maar over en weêr, van zes uur 's morgens tot éen uur 's nachts, altijd maar over en weêr...In slappen, loomen, Venetiaanschen slenterpas slamierden de duizenden en millioenen, maakten file bij het guichet, stapten voet voor voet het ponton op, en voet voor voet de boot op, sleepten weêr voet voor voet de boot af, en voet voor voet het ponton, naar beneden...Het was om gèk te worden! Alle restauraties stampvol, alle café's stampvol; des avonds de Piazza gloeiend van electrische illuminatie en krioelend van transpireerende menschenmassa's, voort slierende van been...op...been en van voet...op...voet...Het was om gèk te worden!!
Ik heb het drie maanden meê gemaakt, tòch verliefd op Venetië's schoonheden. Maar toen bromde mijn vrouw een beetje over mijn ‘eenzijdige liefde voor Italië’, toen bakte de zon op de blinden mijner kamers, toen bemerkte ik, dat ik mij ruïneerde aan Asti spumante, om mijn heeten dorst te koelen, terwijl ik verze- | |
| |
kerd was, dat, als ik géen Asti dronk, ik heelemaal gek worden zoû, en tóen heb ik gezegd, met drooge keel en verhit hoofd, want een beetje ‘stapel’ reeds van de horden, de Hunnen, de toeristen, de mama's, de juffen en de kinderen:
- Laat ons wèg gaan! Laat ons gaan naar een ‘lachend dorpje’, zonder zomergeurige kanalen, zonder lagune, zonder Lido, zonder San Marco, zonder Piazza, zonder Asti...en vooral zonder eindelooze heen en weêr en op en neêr slamierende menschenmenigten en kindermillioenen!!
* * *
Beste lezer, mijn ‘lachend dorpje’, dat ik gevonden heb, heet Igls en ligt een half uurtje van Innsbruck af, in een vallei der Tiroler Alpen. Er zijn, Goddank, nog géene menschenmenigten, want het is, Goddank, nog géen seizoen. Ik zit dus waarlijk nog (zoo lang als het duurt!) tusschen de bergen en het woud, tusschen de koeien en de wei, tusschen Seppl met zijn Mädl, en Aloïs met zijn Dirndl. Ik heb in een châlet-achtig hôtel een paar kamertjes veroverd, waar ik, zoo ik niet de pretentie had al een beetje ‘dichter’ te zijn, heelemaal ‘dichter’ zoû worden. Mijn kamertje is niet groot, maar daar het onder de pannen van dit châlet-hôtel ligt, ziet het uit over berg en woud en wei aan àlle kanten. Maar de gróote bekoring van mijn kamertje is mijn balkon. Mijn balkon is een châlet-balkon, met uitgesneden houten dak, balustrade en wanden en mijn balkon is bijna even groot als mijn kamer. Mijn balkon is dus mijn ontbijtkamer, mijn schrijfkamer en mijne meditatie-kamer durende starrenachten. De lucht, die ik in adem op mijn balkon is frisch want ik woon op het Noorden. Ik woon echter genoeg op het Oosten om de zon achter het sparrewoud te zien op gaan en genoeg op het Westen, om, vóor het ‘Abendbrot’, de zon te zien onder gaan achter de bergen. Ik word op mijn balkon bepaald idyllisch gestemd en toch heb ik nog niet hooren joedelen, noch door Aloïs en Dirndl, noch door Seppl en Mädl. Maar van morgen, toen ik biekens honig op mijn broodje uit streek en geurige thee mij bereidde, zoo hoog boven de ‘men- | |
| |
schen’, uit droomende naar de verre sneeuwtoppen der bergen heen, voelde ik bepaald, dat ik géen vrees meer behoefde te koesteren gek te worden. Er kalmeerde zich iets in mijn nerveuze ziel, die te veel Venetiaansche seizoenen had door gemaakt en zich bewust was verstandig te hebben
gedaan na zoo vele drukke voor- en naperioden te hebben ontvlucht: Het Seizoen te Venetië, van Juli en Augustus!! En alléen was er, tijdens mijn idylliesch balkon-ontbijt, dèze preoccupatie in mijn geest: wàt zal ik mijn lezers van Igls vertellen, want eigenlijk...is het heelemaal niet interessant!
* * *
Neen, het is niet interessant, mijn ‘lachend dorpje’. De lieve bergen, die ik vóor mij zie, zijn, geloof ik, te laag om een Alpinist toe te lokken en hebben niet het majestueuze prestige van den Mont-Blanc of den Matterhorn. Hunne silhouet is lieflijk zich schakelend en rustig harmoniesch en hunne kleur tint zich in het namid-dagzonnewaas met blauw-zwarte schaduw-afglooiingen, blauwgrijze glansverheffingen, waar boven de laatste sneeuwplekken blanken aan de kartelende kam. Na de regens der laatste dagen is de lucht wolkeloos, wazig blauw. Vlak achter het hôtel heffen de ernstige sparren en denneboomen, donker groen, een muur omhoog, waar achter betooverd ligt het geheim van het woud. Tusschen bergen en bosch golven de frissche velden. Der maaiers zeizen flikkeren regelmatig een langen flits door de halmen van het hooge, geurige gras. Tot in mijn kamer geurt het gras en geuren de sparren en dennen. Als ik naar de maaiers zie, begrijp ik, dat den Tijd een zeis in de hand werd gegeven. De flikkerende zeisbeweging der maaiers is als de beweging van den slinger eens uurwerks. Iedere dubbelzwaai, die zwiert door de halmen héen en terug, duurt de zelfde pooze. Iedere flikkering is eene lange seconde. Zij kan in ons leven tragiesch zijn. Maar zij is hier, in de velden, niet meer dan idylliesch. En zij is nièt interessant.
* * *
| |
| |
Neen, dit alles is niet interessant. Dit geheele, lieve Tiroler landschap, dat vergolft en verglooit om mijn ‘lachend dorpje’, om het kleine lgls, met zijn sentimenteele kerkspitsje, is niet interessant, hoe frisch en weldadig, hoe lieflijk en landelijk het zij. Het is geen ‘geval’ voor een schilder. Een veld van koolzaad, effen frisch geel gewemeld tegen een dònkergroene sparrenmuur, die zich ernstig af teekent tegen een blauw-grijze, sneeuwbetopte bergschakeling is géen geval voor een schilder. En omdat het tòch zoo mooi frisch, zoo weldadig eenvoudig rein is, zoû ik willen bedenken aan wie eigenlijk de fout ligt, dàt het geen ‘geval’ voor een schilder is...Aan het landschap...of aan den artiest? Aan de natuur...of aan de kunst? Ik weet het niet; ik geloof alleen wèl, dat er schoonheden zijn, die, hoe weinig interessant ook en hoe weinig ‘geval’, toch rein zijn, weldadig en...schoon. Het zijn de eenvoudige schoonheden, die ons bekoren als wij moê zijn. Moê in ons hart of ons hoofd. Als wij veel gedacht hebben of veel geweend. Als wij weêr een beetje geleden hebben, een klein deel van àl het leed, dat de goden ons toe wegen in het àndere schaaltje dan dat, waar in zij wegen ons deel geluk...Als wij dàt hebben door gemaakt, of misschien nog een beetje door maken moeten, is dit reine, eenvoudige landschap ons een bekoring en, meer, een schoonheid.
* * *
Ik ben van morgen in het geheim door gedrongen. Ik ben van morgen in het woud gegaan. O, het was er zoo stil, zoo mooi, zoo vòl geheim, zoo heerlijk koel, zoo weldadig innig. Ik heb er niemand ontmoet...Ik was er heel alleen. Het sparrenwoud was als een groote, groote kathedraal van duizend slanke zuilen. In de boomenkathedraal vielen de zonneschijnen door rozetten van twijgen en ruiten van looveren binnen. Maar het bosch was niet overal kerk. Het was eigenlijk nog meer sprookje. Het was hier en daar zelfs mythe. Er waren berkenbosschages met neêr druipende, lange twijgen vol wemelende kleine blaadjes, en van verre, zonnedoorwemeld, waren die berkenboompjes als lachende, achter over hellende nymfen, schalke dryaden, die stoeiden met verlief- | |
| |
de faunen. En beeldden de berken de mythe, de varens vertelden het sprookje. De groote, buigende, waaierende varenbladeren, gepareld nog van den regen...zij laten mij altijd droomen van gnomen, die er onder schuilen, de armpjes om de kromme knieën geslagen. Zoo ook de scharlaken paddestoelen, die de regen- en zonneschermen der gnomen zijn...
Het is héel kinderachtig, maar soms nader ik heel voorzichtig en sla met mijn stok de paddestoel af of beur voorzichtig het varenblad op, om te zien wat er onder schuilt. Maar het booze gnoompje is dadelijk verdwenen en veronzichtbaard: ik heb er nog nooit éen gezien...
Er was niemand in het woud: er waren alleen de vogels. Ik lag in het mos, dat zoo mollig was als een Turksch tapijt en tegen de stammen der boomen rondom woekerden zwammen, die waren als goudgeel fluweel, als zwavelgeel fulp. Ik lag als in een rijke tooverkamer, groen en goud en geel, en uit mijn mostapijt kwam mijn kamervloer te voorschijn, zilver glinsterend van schilferende rotssteen. En om mij waren de vogels. Ik zag ze niet want ze zongen heel hoog boven mijn hoofd, maar er waren er, die trillerden met voorslagjes van kristal; anderen zongen niet maar floten een deuntje en éen was er, die sjirpte altijd door uit zijn héel fijn vogelkeeltje of hij iets weemoedigs vertelde...
Er waren ook woudduiven en diè maakten veel drukke beweging van vleugels door de takken heen; zij kwamen en gingen met groot laweide. Twee eekhorentjes liepen elkander na over den grond, met hoog opgestoken staarten...En omdat ik heel stil lag te droomen, naderde mij plotseling...een haas! Hij naderde mij en keek mij aan in de oogen. Hij voelde zeker, dat, al hadde ik iets bij mij gehad om hem te dooden, ik hem niet gedood zoû hebben. Hij keek mij zoo zacht en lief en gelukkig aan...Toen schrikte hij plotseling - een mensch! dacht hij zeker - en vluchtte weg...
* * *
Het is heelemaal niet interessant, wat ik u vertel. Ik heb ook niets interessanters gezien en toch was ik héel blij daar in dat bosch te
| |
| |
zijn en voelde ik mij bijna, als de haas...En dat ik u toch vertel van Igls, en van het woud, is vooràl...omdat het er zoo heel stil was, zoo geheel eenzaam tusschen de vogels, de twee eekhorens en het haasje...en dat ik vrees, dat het zoo niet lang blijven zal, want al heeft Igls niet zóo vele voor-, na- en hoofdseizoenen als Venetië, het heeft toch zijn seizoen en dàn...is de eenzaamheid van het woud niet meer voor mij: dàn wordt het groene geheim ontraadseld door wederom vele horden, vele Hunnen, vele mama's, vele juffen, vele kinderen...
Maar het geluk dezer wereld is te genieten de secònde van het Heden, die de flikkerende zeis des grooten Maaiers uit slingert...zonder te denken, dat de halm van dat geluk nà die seconde ter aarde ligt... |
|