| |
| |
| |
Verona
Het was avond en donker en regendreigend en het stille stadje scheen als verlaten. Ik was ter zijde van het Kasteel, dat zijn getinde muren in de donkere wolkenlucht op stak, gegaan naar den eveneens getinden brug der Scaligeri, die over den Adige (zegt men niet Etsch in het Hollandsch?) zijn bogen welft en plòtseling, tusschen de kanteelen der lage brugmuren, omving mij een vreemde gewaarwording...De eeuwen weken om mij en in mij terug en huiverend werd ik mij plotseling bewust, dat ik mij bevond te Verona, op den Brug, in het begin der veertiende eeuw...Ik klom de slipperige treden op, die tot aan de kanteelen geleidden en keek over het water. Het vloeide donker en overduisterd onder de bogen door. Gerammel van wielen klonk, en een muilezel trok door de modder over den brug een wagen met zakken graan binnen in de stad; de karrevoerder was gehuld in een roodkleurigen mantel met opgezette bonten kraag en schreeuwde rauw van stem iets tegen de schildwacht...Hij moest zeker levensvoorraad brengen in het slot, dat de Guelfen kwamen belegeren...Maar zij kwamen nog niet en ik, ik toefde nog buiten het slot en spiedde nieuwsgierig uit in de donkere, reeds gevaar dreigende nacht over het water...Vaartuigen der Guelfen zouden den Adige weldra kunnen komen op varen, maar van af de slottinnen waakten de soudeniers der Scaligeri. En nieuwsgierig keek ik steeds uit...Wie wás ik? Ik zoû het u niet hebben kunnen zeggen: ik was niet wie ik thàns ben, ik was misschien een reizende minstreel van ridderlijken huize, maar ik had noch zwaard ter zijde noch luit in de hand en, in den donker, waren mijn donkere
| |
| |
mantel en donkere kaproen - hoewel zij misschien in daglicht en elders dan op dien Brug een moderne toeristen-regenjas en reismuts geleken - een gewaad, dat iedereen in de veertiende eeuw had kunnen dragen; iedereen, die onbekend wilde blijven...Maar een moderne toerist was ik zéer zeker niet en niets moderns was er om mij heen. Dat Kasteel, die brug, alle die sombere kanteelen tegen de sombere lucht, zelfs de modder en de regen, die begon te vallen en te ruischelen over den Etsch...waren niet van moderne dagen. en weefden de atmosfeer der vroegere, gevaarvolle tijden. Ja, op dien Brug was het zeker gevaarvol...en ik toefde er toch, ongewapend, nieuwsgierig en zag uit over het water en liep over de smalle richel langs de kanteelen: richel, waarop juist éen soudenier kon loopen. En het was zóo eenzaam en zoo duister en zoo dreigend...dat ik als betooverd maar dwalen bleef, heen en weêr, uit ziende, en niet wèg kon naar het veilige slot en de veilige stad...Plotseling hoorde ik op den Brug, uit de richting van het Kasteel, paardengebriesch...En om ziende zag ik een zwaren ridder op een groot ros nader rijden...Of het een sprookridder op een schimmeros was, weet ik niet, maar wel zag ik, in den wind, het ros met vlammende oogen kijken uit de oogholten van zijn hoes, die het geheel omdekte, zoo wel kop als lijf, terwijl de gespleten banen fladderden langs de pooten. En de ridder, geheel in ijzeren rusting, droeg een helm, waar op twee heel hoog opstaande vleugels en geleek in donkere nacht een monsterlijk beest, zittende op het paardmonster, dat zijn omhoesde ros was. En toen hij daar zoo, op eenmaal, aan doèmde, in de modder, uit de nog geopende poort van het Kasteel, wist ik eensklaps wie ik was, en wat ik daar deed, en was het alles rondom mij zeer duidelijk de aanvang der veertiende eeuw.
- Wie zijt ge? vroeg mij de ridder barsch en ik antwoordde hem, terwijl ik dadelijk wist wie hij was:
- Wees gegroet, Can Grande, gij, die den Ladder draagt in uw wapen, o gij dappere Della Scala en onoverwinnelijke Ghibelijn! Ik ben niet meer dan een reizend minstreel van ridderlijken, Schotschen huize en mijn naam is Ralph Cowper (want plotse- | |
| |
ling wist ik mijn naam, die gelijk was aan dien van mijn éersten voorvader). En ik draag in mijn wapen de duif, die met den olijftak de zon te gemoet wiekt en mijn vrede-motto is: Tuum est..., ging ik voort.
- Mogelijk, dat de Vrede de ùwe is, in ùw huis en in uw ver land, sprak barsch Can Grande della Scala; maar de Vrede is niet Verona's en ik vraag u, wat tuurt ge zoo nieuwsgierig langs de kanteelen, als ge geen handlanger der Guelfen zijt en geen verrader?
- Ik geloof, antwoordde ik; o Can Grande, dat ik moeilijk zoû kunnen zeggen of ik Guelf ben of Ghibelijn, of ik ben voor Paus of voor Keizer, maar wèl weet ik u te zeggen, dat ik het allermeest dichter ben, vinder der schoone sproken en zanger bij de luit en waarlijk veel meer waard in den liederwedstrijd dan in den veldslag, waarom ik vrees, dat gij, o dappere Held, mij zult minachten, zelfs al erkent ge, dat ik geen verraad in den zin voer...
Can Grande had zijn Ghibelijnsche adelaarswieken van boven zijn helm àf laten vallen op zijn rug en zij stonden nu aan zijn beide schouders uit als drakevlerken (precies zoo als zij nu nog uit staan aan zijn ruiterstandbeeld boven op zijn graf, bij Santa Maria Antica) en hij zeide, welwillend:
- Verschillende talenten worden aan verschillende geesten geschonken en hoewel de minstreel wèl eens een goed soldaat placht te zijn, zal ik u, o Schotsche zanger, niet smalen zoo ge erkent beter de poëzie te beoefenen dan de krijgskunst. Maar zeg mij alleen, wat drijft u zóo verre van uw vaderland heen?
- Can Grande, zeide ik; ik reis met mijn luit - die ik ergens heb laten liggen...- her en der en vooral naar het Zuiden heen, naar het land van de zon en de blauwe lucht, en naar het land, waar ik eenmaal, zeer zeker, heb voorbestaan, in eene der eeuwen van het roemruchtige Romeinsche keizerrijk...
- Meent ge te hebben toen voorbestaan?? zeide Can Grande zéer ge-interesseerd. Dat is bizonder belangwekkend! Wilt ge niet binnen komen, o Ralph Cowper, in de groote zaal, bij het hoog op vlammende blokkenvuur van de schouw? Om u te warmen, om een beker zoeten Verona-wijn te drinken en mij en mijne
| |
| |
hoplui te zingen uw sproken en te zeggen van voorbestaan? Al vinden de monniken zulke denkbeelden kettersch, ze zijn wel bekorend om over te hooren en ik heb goeden reden te denken, dat de Guelfen ons heden nacht niet zullen komen verrassen...
Can Grande della Scala ging mij vooruit en ik volgde hem, maar, o lezer...-...-...
Toen ik de slotpoort binnen kwam, zag ik, bij het electrische lampje, Can Grande met de Ghibelijnsche adelaarsvlerken op zijn rug en zijn omhoesde ros als een spook verijlen; zag ik, dat de schildwacht een grijze uniform droeg van Italië's brave fanteria en voelde ik mij kil, koud, nat en huiverig en zocht ik spoedig mijn héel modern hôtelbedje op...
* * *
Ik wil niet ontkennen, dat er in boven opgeroepen schim en vizioen iets litterair is gesouligneerd maar...een mediaevale indruk als ik die nacht op den Brug ontving, bleef mij verder vreemd te Verona. Over dag is Verona, met haar wijde straten, een vrij onbeduidende stad, lang niet zoo rommelig gezellig oud als andere, kleinere, Italiaansche stadjes kunnen zijn en in de Arena, bij de ruïne van het Romeinsche Theater en den Boog van Gallienus is moeilijk nog oproepbaar iets van de Romeinsche kolonie, die onder hare beroemde burgers telde Cornelius Nepos, de geschiedschrijver, de dichter Catullus, Augustus' bouwmeester Vitruvius en de jongste Plinius. Theodorik de Groote trekt in 526 door Verona en bewoont er het hoog op een heuvel gelegen kasteel van S. Pietro, maar meer dan deze slechts tijdelijk in Verona vertoevende Gothenvorst, geven ons de laatste Longobarden er hunne ‘schimmen van schoonheid’, van Barbaarsche schoonheid wel te verstaan. Want te Verona is (in 568) gebeurd dat vreeslijke drama van wraak en eerzucht en liefde, waarin Rosmunda is de heldin - de dochter van den Gepidenvorst Kunimond - die genoodzaakt wordt haar vaders overweldiger Alboïn den Longobard te huwen. Als Alboïn in een orgie Rosmunda dwingt wijn te drinken uit den schedel haars vaders, doet zij
| |
| |
hem door haar minnaar, Helmichild, vermoorden. Zij huwt Helmichild, maar wenscht nu ook hèm uit den weg te ruimen, daar de eerzucht zich van haar meester maakt en zij vrij wil zijn om de vrouw te worden van den Byzantijnschen exarch van Ravenna, Longinus. Helmichild doorziet echter Rosmunda's voornemen en dwingt haar zelve het, hem bestemde, gif te drinken...
Gij weet, lezer, dat, hoewel dergelijke vreeslijkheid in waarheid te Verona geschiedde in de zesde eeuw, in latere, moderne tijden nooit meer zoo iets voorviel, dan op het tooneel en daar ‘draak’ werd genoemd...Ik mag dus, in verband met uw verfijnden, litterairen smaak, die door realisme, naturalisme, psychologie en symboliek, op het oogenblik is aangeland ik weet wàarlijk niet op welk ‘gebied’, u niet langer met Rosmunda bezig houden, zonder gevaar te loopen absoluut niet meer van mijn tijd te worden gerekend en wil u dus liever verzekeren, dat het geslacht Della Scala, de ‘Scaligeri’, - zoo als ik reeds op den Brug u voor spiegelde met een vizioen - in de Middeneeuwen de ‘schimmen’ worden voor onzen turenden blik...Op de mooie Gothische graven zult gij ze zien, Mastino della Scala en Can Grande, met hunne Ghibelijnsche vlerken op helm uit staande of neêr vallende op den rug, precies als wij het zagen in de schemerende schimmenacht. En weet ge...Escalus, prins van Verona, als Shakespeare hem noemt, wel, hij is natuurlijk eenvoudig een Della Scala en wel Bartolommeo vermoedelijk, die leefde in het einde der dertiende eeuw...Hebben Romeo en Giulietta waarlijk geleefd en geleden, ook buiten de novellen van Bandello, ook buiten de verzen van Arthur Broke, Lope de Vega en Shakespeare? De een zegt van ja, de ander van neen, maar de huizen der Montecchi en Capuletti, wij zien ze heusch nog in Verona en vooral zien we bij de Paardenmarkt (twee maal 's jaars is er een groote fiera di cavalli te Verona) in wat over is van een oud Franciskanerklooster, de tombe van ‘poor Juliet’...Een ‘truc’, om de Engelsche dames te ontroeren: die betwijfelbare sarcofaag, vol visitekaartjes van dwepers met het lot der Veroneesche geliefden, en bloeiende roosjes en een blanke Shakespeare-buste en zelfs...een portret van
| |
| |
Fra Lorenzo! Ach, wat heeft de sentimentaliteit ons toch nog te pakken! Van de ‘drakerige’ Rosmunda wenden wij ons spoedig af, niet waar, als zijnde hàar drama te grof voor onze verfijnde zenuwen, maar het graf van Giulietta...Welke toerist gaat het niet zien, daar bij de Paardenmarkt, en plengt minstens zijn glimlach van beet-genomen-te-worden over de visite-kaartjes, de roosjes en het authentieke conterfeitsel van Juliets biechtvader...Ach, ach, wij arme menschen! Wij arme toeristen! We willen voor den gek gehouden worden...
* * *
En zelfs als we geen toeristen zijn, maar groote geleerden van de 15de en 16de eeuw, willen we voor den gek gehouden worden, vooral door onszelve! Ten minste pa en zoon Scaliger - Giulio Cesare en Giuseppe - de beroemde filologen van dien tijd, grammatici en kenners der klassieke letterkunde, zij beweerden, hoewel zij ‘Bordoni’ heetten, af te stammen van het roemruchte geslacht der Della Scala, van Mastino en mijn vriend van den Brug: Can Grande en zij zochten zóo in oude papieren en genealogieën,...dat zij het zelve geloofden!
Er zijn in Verona nog een paar aardige kerken: de San Zeno, de San Fermo, maar waarlijk, de nachtelijke Brug en het ridderspook en vooral de Ghibelijnsche adelaarvlerken, die het van den helm op zijn rug deed vallen, deden mij het meest ‘aan’ in het stadje van den Adige! |
|