Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
LidoToen ik voor den eersten keer - nu járen, jaren geleden - van Venetië naar Lido ging, voeren twee jonge, bruine, zingende gondeliers, staande, mij, met het bevallige, rythmische gebaar aan hunne lange spanen, over de lagune, die in parelkleurigen glans lag uit gespreid. Een lage, smalle reep eiland lag voor ons als het beloofde strand. Achter ons week Venetië's lang tooverpanorama terug in een zacht rozigen morgenschijn en rondom ons was een eenzaamheid van teêr opglanzende, bijna effene wateren, waar uit slechts hier en daar een puntig perzikkleurig zeiltje op stak tegen de parele lucht. Het was heel zacht, heel melancholiek, heel eenzaam en aandoenlijk teeder. Er was iets in als varen over de eerste wateren naar pas geschapene landen. En toen wij aan geland waren, was er een omwingerde pergola en een klein herbergje, dat heette All' Ortolanella: In het Warmoezierstertje...Het was bijna sentimenteel poëtiesch iets te eten in die pergola, van dat kleine ‘Warmoezierstertje’...Ik geloof, dat wij er mosselen aten en dunnen, gelen landwijn bij dronken...En toen wij dat gedaan hadden, staken wij het eiland in de breedte over, en wij liepen door vage, verlatene velden, die, noch bouwland, noch weiland, scharlaken waren overvlakt van duizende, duizende klaprozen...Een brand van bloeiende bloemen en in dien vuurrooden brand bogen zich plukkende Venetiaansche vrouwen, git van haren en van oogen git en gitzwart ook van, nauw haar omgietende, châles, waarvan de lange, zwart zijdene franjes sleepten door de lakroode bloemen heen... | |
[pagina 381]
| |
En aan den overkant van het smalle Lido-eiland breidde zich de Adriatische Zee, en de bruischende golven overschuimden het rosbruine strand en wij liepen, luchtdronken, in den vroolijken wind en zochten, als kinderen, naar de mooie schulpen, die de terug wijkende wateren achter lieten aan onze voeten... En terwijl wij daarna ons uitstrekten in de zingende halmen en het zonwarme zand, herdachten wij, hoe Byron hier te paard dikwijls gereden had, de eenzaamheid weldadig om zijn weemoedige zelf-ballingschap...tot de punt van het eiland, tot Malamocco toe...
* * *
Sedert zijn wij dikwijls terug gekomen...De zingende gondeliers weken voor de stoom uitfluitende vaporetti en hun bevallige silhouet van forschen zwier, op den zwarten zwaan van hun gondel, verijlde voor puffende lancia en snorrend motorbootje...Ter andere zijde van het ‘Warmoezierstertje’ verrees, dom, trotsch en starend met tal van vensteroogen, het Grand Hôtel du Lido...Maar nog waren er de velden, de vage, onvruchtbare, doellooze, mooie velden vòl vuurroode klaprozen, tusschen welke de Venetiaansche vrouwen en meisjes, meestal als zij verliefd waren en daar dwaalden met hare bruine jongens, zoo sierlijk zwart geheimzinnig deden, den slip harer châle vòl stapelende met de broze pracht der scharlaken bloemen... Helaas, helaas thans! Byron zag nooit het Grand Hôtel du Lido, waar wij nog gelogeerd hebben, ontrouw als wij werden aan het Warmoezierstertje, en waar wij toch wèl waardeerden de aangename uten des middagmaals, genoten aan lange tafel vol verwanten en vrienden, buiten op het terras: herinnert gij u wel, o gij, die mij lief zijt in Holland?? Byron zoû misschien dat Grand-Hôtel (zoo héel groot was het nog niet) wel geduld hebben bij het embarcadère van de vaporetti, blijde ter andere zijde de zilte zee te vinden en het rosse strand, en de zingende halmen en den langen, langen, eenzamen weg, dien zijn paard nu af droomde en dan af draafde, naar des eilands punt, naar Malamocco...Maar - helaas, | |
[pagina 382]
| |
driewerf helaas! - hoe zoû Byron hebben op gekeken indien hij thàns wat eenzaamheid had willen zoeken tusschen de klaprozenvelden en aan der Adria bruischenden zoom?! Want de klaprozenvelden, de mooie, brand blakende liefdetuinen der Venetiaansche meisjes en vrouwen...zij verdwenen onder villa bij villa, hôtel bij hôtel en er ontluikt geen klaproos meer aan Lido hare broze, scharlaken pracht! De geldmannen zijn gekomen, doktoren en architecten; zij hebben maatschappijen en syndicaten gesticht en zij verkoopen nu de zee, de lucht, de gezondheid van vroolijk, frisch doorwaaid Lido, vooral in Juli en Augustus, voor zoo veel mogelijk het golfje en de atoom zuurstof! Het Grand Hôtel du Lido...het verminderde tot een kleine dépendance van het veel grootere Grand Hôtel des Bains en tusschen beiden, aan de viale, zijn de hôtels, de restaurants, de bars op gerezen als paddestoelen, stijlloos, en leelijk - soms in een Duitsche Jugend-stijl, soms in een vergeefsche poging een Venetiaansch-Arabiesch paleis na te bootsen - en in die bars, restaurants en hôtels, strijken nu - nu reeds in Mei, de maand vroeger der lieflijke stilte!! - de horden neêr, de vreeslijke horden van Duitsche, Oostenrijksche en Hongaarsche toeristen. Die horden van Hunnen overweldigen - en dit reeds in Mei!! - het smalle eiland van vroegere eenzaamheid, liefde en poëzie en zij is terug geweken, die trits van Gratiën, zij is verdwenen, zij is gevlucht! Lucht van bier drijft om in de atmosfeer der ziltgeurige Adria en de silhouet der rok-opgekoppelde, Germaansche toeriste, van heupen breed en het vilten hoedje, met scheerkwast ter zijde, op het mahonie-blonde vlechtje verving de franje-ruischende gratie der, van liefde roode, bloemen plukkende Venetiaansche... De zee...ziet gij haar? Zij is afgesloten door een stad van capanne, van houten en rieten hutjes, hutje aan hutje, waar 's zomers talrijke familie's met talrijker kroost gezondheid, zeebad en zandkuur betalen per vierkante meter, per korrel en per atoom. Dan zitten en baden en begraven zij allen zich hier in het zand, maar mannetje aan mannetje, vrouwtje aan vrouwtje en tusschen beide ontelbare kindertjes aan kindertjes: dat is het seizoen van Lido! | |
[pagina 383]
| |
Dan zijn de vaporetti zóo overvuld van de menschenhorden, dat zij dreigen te zinken; dan is de viale wit van zomerlijk gedoste mannen en vrouwen en kinderen vooral, dan schuimt de Adria over alle dier min of meer wel gevormde leden, dan worden die zelfde leden met scheppende handen begraven in en door het rosbruine zand, geroosterd van de dan overmachtig heerschende zon. Dan is het houten Stabilimento - tot een steenen Kurhaus kwam het nog niet: laat u dit troosten, o Scheveningen! - overladen van thee en koffie drinkende gasten, dan speelt de muziek Mascagni en Puccini, en dan is uw feuilletonist gevloden...!
* * *
Maar nu...toeft hij nog hier. Zelfs is hij, volgens het oude, Fransche spreekwoordje, terug gekeerd tot zijn oude liefde, terug gekeerd tot het ‘Warmoezierstertje’! En uit zijn raam van het ‘Warmoezierstertje’ ziet hij de lagune vòor zich uit gespreid en zij ligt in den zelfden parelkleurigen glans als zij jaren geleden lag. Er steken nog steeds de zelfde perzikkleurige zeiltjes hier en daar op tegen de parele luchten. Dat is nog altijd heel zacht, heel melancholiek...Dat is, op sommige ochtenden, nog bijna heel eenzaam en, op sommige avonden, nog bijna aandoenlijk teeder gebleven...Wel gaan en komen daarna de menschenhorden, onophoudelijk, onophoudelijk, over het embarcadère, van en naar de stoombootjes; wel schijnt het seizoen, ieder jaar iets vroeger, thans reeds in Mei begonnen, maar het is tòch nog een bekoring van hier uit Venetië's lang tooverpanorama te zien. Daar rijst, voor mij, over den wijden spiegel der bijna opaal-blauwwitte lagune, de nieuwe Campanile en maakt een geheel met het Dogenpaleis en den gevel der Bibliotheek, zoo als ik het zie van hier. Daar geheimzinnigen in het teedere nevellicht, in den ochtendzonnemist, de koepels van San Marco. In den middaggloed brandt dat alles met goudener glorie op. In den avond taant dat alles in violette wazigheden van schaduw. Dan spikkelen de lichtjes van vuur en de sterren tintelen van glans. Wij schelden het stoombootje niet. Het fluit...en wij hebben steeds den tijd er uit ons hôtelletje | |
[pagina 384]
| |
even op te wippen en varen naar Venetië. Het duurt tien minuten en het is altijd een heerlijk frisch, mooi, lief oogenblik. Dat is de bekoring: te komen en te gaan, van en naar Venetië. Wij komen en gaan, drie malen per dag soms, heen en weêr. De lucht, op de lagune, is zuiver en tevens geurig van de accacia's, die bloeien in de Tuinen, waar de Expozitie geopend is. De blanke yachten liggen vóor Venetië ten anker en de zwarte gondelen glippen. Van het dek der vaporetti zien wij niet, dat de gondelieren meestal oud zijn en treurig kijken. Van zoo verre hebben zij behouden den gratie-zwier van hun rythmischen zwaai aan den langen spaan. De perzikkleurige zeiltjes verdiepen tot oranje en oker. Zelfs zoo als zij versteld zijn met vierkante stukken, trapsgewijze, is bevallig. De opbindtouwtjes, die over hen hangen, gelijken een sierlijke franje. Zij zijn soms blank gevuld met bouwmateriaal, dat mooi wordt in het mistige witte morgenlicht. Zij zijn soms frisch groen gevuld met stapels van groente of fel geel gevuld met sina's-appelen en citroenen. En waarom is het zoo lief weemoedig? Ik weet het niet...Misschien is het alleen, omdat ik dit sinds jaren ken en het mij sinds jaren lief is en omdat het nog een beetje gebleven is, terwijl al het andere is veranderd...Leelijker is geworden en grover is geworden...Deze waterplassen, die nu en dan den lagen zandbodem der lagune bloot laten, zijn de zelfde gebleven: de zelfde tinten en teederheden van koraalroze en kwalleblauw, van azurig blank opaal en dof zilver, dat gedempt goud wordt...De tinten, die de Venetiaansche glasblazers bliezen in hunne tooverglazen...Dan zijn het de rozige blondheden van het latere namiddaguur...Dan zijn het de violette fantasmagorieën van wolkstapelingen, achter de stadsilhouet, als de zon zinkt, als de zon is gezonken...Dan zijn het de nachten...Weêr varen wij over de lagune, heen en weêr...Wij varen door een nachtelijke waterstraat: links en rechts de lichtjes der bakens en seinen...Roode lantaarntjes, die robijnrood hun lichtje weg rimpelen doen naar de diepte...Venetië, aangetinkeld van licht, doemt nader...of wijkt weêr weg. Vizioen, dat telkens komt en gaat. Het is nooit langer dan enkele minuten, dan de tien minuten, die de | |
[pagina 385]
| |
overvaart duurt. Weet ik niets te doen, dan wip ik op het stoombootje, dat gefloten heeft...ik ga naar het vizioen...en het vizioen verlaat mij weêr...en tòch zie ik het dan weêr op parelen, zacht, teeder, en tooverachtig, eenvoudig-weg uit mijn raam... En dit is de bekoring van de maand Mei in Lido, òver Venetië...trots de hôtels, de bars, de bierlucht, de Duitsche en Hongaarsche hoedescheerkwastjes en breede koppelrokken, trots de horden, de vreeslijke Hunsche horden...die wel met mij mede gaan, die enkele tien minuten, maar die ik, in mijn droom, niet zie, niet hoor...: dit is de bekoring van Lido in Mei. Zoo was het dus toen Byron leefde, zoo was het dus tien en twintig jaren geleden; zoo is het nu geworden...En omdat ik, om dat gewissel der dingen, en be-invloed door de tint der lagune, wat melancholiek ben geworden, wil ik thans even bedenken, hoè het was, op Hemelvaart, in de vroegere eeuwen van Venetië's hoogmoed en pracht...
* * *
Dien dag was de weemoed van de lagune overheerscht, overkleurd, overgalmd met muziek uit trompetten, met wapperende banieren en wimpels, met duizende rijk gedrapeerde gondelen en barken...Het tapijtwerk slierde van der vaartuigen boord in het water en de rossig blonde, weelderig-vormige vrouwen - de vrouwen van Titiaan en van Palma Vecchio - zongen bij de getokkelde luiten hoog uit over de trillende lagunewateren en leunden hare rozige en blanke schouders en armen tegen het vlamkleurig brokaat der kussens...De bloemen uit hare guirlanden vielen in het water en vermengden zich met het wier, en het was of de lagune bloeide van rozen: de rozebladeren dreven als rozige schulpjes in het spoor der barken en gondelen...Het ging alles naar Lido en, òm Lido heen, naar zee...Naar de Adriatische Bruid van den Doge...Daar lag zij, de trotsche, de machtige, de blauwende zeegodin, daar lag zij, de schuimblanke, in den fellen zonnegloed en drong haar azuren boezem tegen Lido's rosblonde strand...Daar wachtte zij af, glimlachende haar zonneglimlach | |
[pagina 386]
| |
van trotsche maar overheerschte dochter Neptunus'...Tot haar Bruidegom komen zoû...En hij kwam, op zijn rijk vergulde Bucintoro, op zijn prachtgondel, op zijn vaartuig van gala, waarvan de standaarden van San Marco wapperden - de Gouden Leeuw op het in franje-reepen uit gesneden purperen veld - hij kwam, de prachtige Doge, het goudbrokaat sleepende tot zijne voeten, het hermelijn om de schouders, den hoornmuts op het fiere hoofd, en bij het geklater van de trompetten, schreed hij tot de uiterste punt der schitterende voorplecht, schoof zich den Ring van den vinger en liet dien zinken in den blauwen schoot van de Bruid, luid-uit zeggende: - Desponsamus te, Mare, in signum perpetui dominiï...Ga naar voetnoot1 Het was het Feest van Venetië's hoogmoed en glorie, het was het Huwelijksfeest van den Doge en de hem onderworpene Adriatische Zee...en het werd gevierd ter zelfder plaatse, waar wij nu in het Stabilimento onze afternoon-tea drinken, op de zelfde blauwe baren, die thans te koop of liever te huur worden aan geboden aan Lido's toeristen, met een hutje en een badkamertje en een langen handdoek...om van een zwembroekje niet te spreken... |
|