| |
| |
| |
Feest van San Marco
Des morgens zie ik uit het venster van mijn kamer van Den Zwarten Hoed...(Ik verzeker u, dat het heel typiesch is in Venetië te logeeren in Den Zwarten Hoed en veel amuzanter dan in het Grand-Hôtel of (N.B.) ‘Bauer-Grünwald’, rendez-vous van alle Duitsche Eheparen!) Uit mijn kamervenster dus van Den Zwarten Hoed zie ik in de Merceria...Lieve Hemel, wat een troep menschen, wat een horde, wàt een menigte wil er, vlàk voor mijn venster, de zijstraat uit, dóor dringen in die Merceria, om van daar de Piazza te bereiken! En die op elkaâr plat geperste menigte wordt, in het nauwe straatje, tegen gehouden door ènkele brave infanteristen, die telkens voor den stroom bezwijken.
- Per carità! smeekt hun luitenantje en vouwt zijn handen; per carità: jullie mògen niet door de Merceria!!
Jawel! Wat kan een piepjong, smeekend luitenantje, dat misschien van daag voor het eerst zijn gezag uit oefent tegen een stroom van, San Marco en Campanile willende huldigen, menschenmassa! Wat zeg ik: een stroom? Een zee, een oceaan, een stormende oceaan!
- Roep de carabinieri! beveelt eindelijk het wanhopige luitenantje, nog met den baard in de keel.
De carabinieri, prachtig, breed van schouders, met zilveren epauletten, witte chevrons en vùurroode pluimen op de steken, verschijnen en...de oceaan is bedwongen van louter ontzag voor hun verschijning al; met de carabinieri is niet te schertsen als met de arme, grijze infanteristjes. Zoo dat de foule nu terug wijkt en ik, uit mijn venster, de Merceria zich leêg zie vóor mijn oogen strek- | |
| |
ken...Ik rek mij, gapende, de armen uit. Ik ben een uur vroeger op gestaan dan anders. En nu ga ik mij scheren, vóor het raam, mij bekijkende in mijn spiegeltje, dat kunstig tegen het gordijntje is vast gespeld. Ik rek mij, zeep mij, en scheer mij onder de belangstellend òpkijkende oogen der carabinieri. Het heeft er ièts van als of zij daar ginds, beneden in de straat, in groot-uniform, er voor waken, dat ik mij ongestoord scheren kan. En de foule, door de prachtkerels met de roode pluimen tegen gehouden, kijkt eveneens naar mij en wijst naar mij, en de carabinieri en alle de anderen vinden zéer zeker, dat ik, trots mijn uur vroeger, veel te laat ben op gestaan en reeds lang op straat had moeten staan dringen om op de Piazza te komen.
Naar mijn kuischen aard trek ik thans de gordijntjes dicht, om mijn verder intimer toilet aan te vangen en wat nerveus door die buiten reeds bruischende feestvreugde, ben ik vlugger klaar dan anders, hoewel de knoop van mijn das nièt al te best is gereüsseerd...
Ik heb een prachtige perskaart, goud-op-sneê, maar...had ik die met succes willen vertoonen, dan had ik reeds véel vroeger uit de veêren moeten verrijzen...Want de toegang tot die ge-envieerde tribunes voor pers- en andere hooge heeren is nu reeds, zoo niet gesloten, toch héel moeilijk te bereiken: de Hertog van Genua - het is tien uur - zit zeker reeds op zijn fauteuil.
Maar...ik logeer in Den Zwarten Hoed!! Als je in Den Zwarten Hoed logeert, heb je noch perskaart, noch welke kaart noodig, om feesten op Venezia's Piazza bij te wonen. Zoo dat ik nu, door de restauratie van het hôtel en de sotto-portico enkele onverschillige, loome passen doe en..., met de handen in de zakken, arriveer op de Piazza, juist dat in de loggia van het Paleis hònderden van Venetië's kinderjeugd de hymnen in zetten, die Italië, Italië's grootheid, Italië's Ontwaking bezingen en tevens den Campanile, op nieuw verrezen uit zijne asschen, toe jubelen met enthoeziaste galmen.
Een groote emotie golft over de, van menschen zwarte, Piazza. Een religieuze stilte doet die duizenden plotseling zwijgen en de
| |
| |
Piazza - anders open Casino - is geworden tot een open kerk. De hymnen, door de kinderen gezongen in de tooverachtig mooie loggia van het Paleis, zijn over de geheele Piazza te hooren. Het is een allerliefst, roerend oogenblik, als de hymne van Mameli, den dichter-soldaat, weêrklinkt. Het is zoo innig aandoenlijk dat enthoeziasme van dit volk, ik zoû willen zeggen, mede te maken. Hun enthoeziasme heeft de inauguratie van den Campanile verbonden met een jubelfeest van vaderlandsliefde. De Campanile, die uit zijn asschen omhoog is gerezen, en Italië, dat is ontwaakt en in het Oosten bewijzen wil, dat het waarlijk en niet in naam alleen zijn rang heeft in genomen onder de Mogendheden...zij zijn beiden innig dierbaar op dit oogenblik aan het hart dezer duizenden en de fiere klokkentoren is symbool van het beminde Vaderland. Ik zie ze om mij luisteren met tranen aan de wimpers. Is de hymne verstomd, dan barst een davering los van applaus. Het applaus verstomt dadelijk als de kinderen weêr beginnen te zingen. Het ongeschoolde gezang, een beetje rauw en ruw, galmt oprecht en aandoenlijk de Piazza over. Daar ginds, over mij, zijn de Hertog, de autoriteiten, hunne dames opgerezen. (Ik sta prachtig en zie alles prachtig en ben héel blij, dat ik niet reeds bijna twee uren lang heb moeten zitten op mijn tribune-plaats, gebakken door de zon en doorblazen van den wind.) De processie is uit de Baziliek getreden: de Aartsbisschop-Kardinaal, tusschen tal van bisschoppen, gaat in een wolk van wierook, achter het gehevene kruis rondom den Campanile, om den toren te zegenen. Een prachtig gezicht, die schitterende, gouden dalmatieken, die van steenen flonkerende mijters, flitsende in de zon: een gezicht, dat laat denken aan de, door Gentile Bellini geschilderde, processies van de wonderen van het Ware Kruis, die men ziet, in de Accademia. Een herleefde schilderij...! Plotseling, over die pracht, als een
zachte, grauwe wolk...Het zijn de tweeduizend postduiven, die, van den Campanile los gelaten, fladderen over de Piazza...Maar dan gebeurt er iets, dat de aandoening en het enthoeziasme ten top voert...De klokken, de klokken van den Campanile luiden weêr! De Marangona, de groote klok, de ‘moeder’ der andere klokken,
| |
| |
zij, die neêr viel mede met puin en gruis, maar, slechts zieltogende en niet verpletterd, neêr lag boven de ruïne, zij zingt weêr uit hare contralto-keel de diepe, sonore klanken, zij roert weêr hare metalen klepeltong en de andere hoogere klokken beieren met haar mede in den zwierigen danszwaai harer bronzene rokken, roeren de klepels als zij, en zingen al dansende, na der kinderen hymne, voor het éerst weêr harer klokken hymne...En op de Piazza weenen zij en juichen zij en klappen zij in de handen, tot de duiven, verschrikt, in pluimen stuivende wolken fladderen hier en fladderen daar, en moeders heffen hare kinderen op en overal kussen allen elkaâr van vreugde en van geluk...
Ik herhaal het: het is innig aandoenlijk, dit roerend lief oogenblik. Zal ik dit oogenblik nog den Campanile een kandelaar schelden? Zal ik hem zelfs verpoëtizeeren tot een minaret? Neen, de Campanile, dit oogenblik, is het symbool van ‘Italia’ en ik heb hem nooit - vroeger niet, nooit en nimmer - zóo mooi gevonden als nu. De Campanile? Ja, hij is mooi. Hij is fier, breed, sterk, trotsch, hoog en forsch. Nu hij symbool is, is hij in schoonheid gegroeid. Want het ding, waaraan de mensch iets geeft van zijn ziel, groeit in schoonheid boven alle andere schoonheden uit. Geen toren, op dit oogenblik, lijkt mij mooier dan San Marco's Campanile...
* * *
Dien avond was er een wonder werkelijkheid geworden, en een sprookje, dat meestal slechts hoorbaar bekoort, zichtbaar voor onze verwonderde oogen. Waar wij liepen, tusschen duizenden mede, en òm ons keken, verbaasd, bekoord en bijna bang, als kinderen, voor zoó veel op getooverd moois, rees een plein met twee zuilen en een Arabiesch fabelpaleis, geheel blank overstroomd met helleren zilverglans dan maneglans en bij het fabelpaleis hief een wondermoskee hare glinsterende koepels in den violetten nachtehemel en zij schitterde van gouden en blauwe en lila tooverlantarentafereelen en die moskee rondde ook een groot raam, dat eerst vòl ruiten gloeide van fel robijn en toen omgetoo- | |
| |
verd werd in een raam, dat hel schitterde van schel esmerald. En wij wisten niet meer of die paleizen gebouwd waren geworden door menschen of wel door de djinns waren òp geblazen uit het vuurelement, dat zij beheerschen. Over het zilverglanzige paleis stond een Leeuw op een zuil, de voorpooten geplant op een Boek en die Leeuw keek met woedende flonkeroogen uit naar het Oosten en spiedde in zijn glorie in de richting zeker van wie hem vijandig was...Maar toen wij verder wandelden, bevonden wij ons eensklaps op een zeer groot, vierkant plein, op het Gouden Plein, op een lichtgouden plein in de nacht. Bogen, arkaden en zuilen waren van louter blanken, gelen en oranje glans; boven die waren wederom àndere bogen, arkaden en zuilen van glans en dáar boven Arabische tinnen van vuur, als een kantwerk van vlammen en er was beeldhouwwerk van vuur want er waren gebeeldhouwde friezen en tal van statuen, die mij louter zilver vuur geleken, en, door de djinns gebeeldhouwd uit glans, àf schitterden tegen den nachtehemel, waar slechts enkele starren schuchter naar beneden knipperden en de maan, van schaamte weenende, zich verborgen hield in een doffen nevelsluier. Zoo waren dat kleinere plein en dat grootere
Plein werkelijk niet anders dan de Stad van het Licht en het Vuur, waar verrezen de Paleizen van de zonen van het Licht en de Tempels, gewijd aan de goden van het Vuur, en de gloed was zòo fel verblindend, dat wij haast niet zagen, hoe over dit plein en dat Plein géen vuurgeesten, geen djinns rond dansten, maar louter verbaasde stervelingen rond dwaalden, geheel in menschelijkheid gelijk aan onszelve...
En toen...toen kwamen wij weêr tot ons nuchter bewustzijn en begrepen, dat dit wondere Feest van gloeiende Lichten, dit blakend Festijn van flonkerende Lampen niets anders was dan...de Piazzetta en de Piazza van Venetië, in hare glorierijke illuminatie...
Want, ja, toen wij nu weêr naar den Campanile staarden, die hellerood om zijn muts straalde van scharlaken rooden gloed...toen herkenden wij weêr onzen dierbaren kandelaar, die van symbool meér kandelaar was geworden dan hij ooit was geweest:
| |
| |
tooverkandelaar, reuzekandelaar, titanekandelaar, door de vuurreuzen op gestoken, daar zij zeker moê waren van het Feest van San Marco, en het uur van ‘naar bed toe’ geslagen was... |
|