Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
SyracuzeDe nog kort geleden doode haven, die nu opleeft door het verkeer naar Tripoli van troepen, ja zelfs reeds van zakenmannen, die op speculatie land gaan koopen in de nieuwe kolonie? Moet ik u die beschrijven? Of moet ik u herinneren de havenstad, waar aan zijne wonden stierf onze Michiel Adriaansz. De Ruyter na den zeeslag van Augusta? Of wenscht ge, dat ik nòg dieper in de eeuwen terug duik en u vertel van de Grieksche wereldstad van den tyran Dionyzios, wiens Oor wij nu nog, gehouwen in den rotssteen, ge-epâteerd, aangapen, om de echo's op te vangen van het minste geluid, dat weêrklinkt in dat Dionyzische wonderoor, waardoor de vorst vernam wat zelfs ook maar fluisterden zijn gevangenen, die in de steengroeven der latomieën versmachtten? De ruïne-stad met het Grieksche Theater en het Fort Euryalos? Neen, lezer, ik beschrijf en vertel u niets van dit alles. Mijn humeur van daag is...mythologiesch en ik spring, met u, wil ik hopen, nòg dieper dan die antieke eeuw...in den blauwen afgrond der mythologie...Want Syracuze is vooreerst een mythologiesch oord, zoo als geheel Sicilië een mythologisch eiland is...Komt, waagt ge den sprong in dat azuren Niet der verlokkende mythe...? Of liever...doen wij den sprong niét...Wij behoeven niet te springen. Wij kunnen gemakkelijk òp glijden langs de gladde wateren en de kronkelende meanders van den AnapoGa naar voetnoot1 tot in het azuur van de mythen. Hier, op de rivier, die zich slingert door de | |
[pagina 347]
| |
verrassend groene weiden, verheuvelende om Syracuze, liggen bont geschilderde bootjes. Zoo als de Siciliaansche karretjes zijn verlucht, zoo zijn verlucht deze bootjes, met blauwe, met roode, met gele arabesken en even zoo bonte tafereelen. Twee vaargasten zullen ons roeien en boomen over den stroom... Daar glijden wij den Anapo op, tusschen de hoog, hoog boven ons wuivende papyrus-halmen...Die papyrus-halmen, zij zijn alles behalve nog mythologiesch: zij dateeren uit niet ouder eeuw dan die der Sarrazenen, die overal in Sicilië de hun dierbare, nuttige plant hebben gekweekt aan den boord aller plassen en stroomen Sedert heeft de papyrus zich vereenzelvigd met het Siciliaansche landschap, sedert heft zij overal, waar het water vloeit of zelfs waar droomt het moeras, hare gratievolle pruiken omhoog op even buigende, tengere stengelen...Parruca noemt haar het volk, en in der daad, op den halm van gratie verheft zij als een fijne, blonde krans van haar, een antieke haarpruik voor een Grieksche hetoere, en al die fijne, blonde haren wemelen op den wind door elkaâr... Maar ik moet veel dichterlijker worden, zoo ik met u óp wil glijden naar het geheimzinnige blauw van de mythe. Wij kunnen dus niet langer factice toiletkunsten zien van betooverende Grieksche schoonen in deze papyrus-pruiken: wij moeten pogen ons over te geven aan minder materieele en aan veel idealer verlokkingen...Om ons heen is het landschap wijd van lijn, zacht van tint, teeder fijn van aandoening geworden...Over de groene vlakten - en hóe groen zijn zij niet, deze idyllische weiden van Theokritos - langs deze kristalklare Anapo-wateren, door deze papyrus-halmen, zingen de winden op de fluitjes van Pan. De kleine godjes schuilen overal tusschen de stengelen en buigen ze ter zijde en gluren naar ons uit. Verre zijn wij hier van de menschen...De stad is niet meer te zien: om ons is niets dan de welvende lucht van blauw glazig kristallijn, waar de zachte middagzon dezer Januari-lente in blondt; om ons is niets dan het koele water en het malsche gras, waar de botergele bloemen glanzen...Tusschen àl de papyrus, die nu en dan ons geheel als in een Mozeskorf | |
[pagina 348]
| |
omvlecht, zien wij de rossig bruin fluweelen runderen, die in deze idylle grazen. Onze twee vaargasten...zijn zij wel schippers van Syracuze? Deze twee bruine, sterke jongens, in het witte, losse hemd, de mouwen gestroopt boven den forschen onderarm, een soort Frygische muts op het donkere krulhaar, die, staande, zwaar drukkende duwen op den langen stok, en het bonte bootje voort doen schieten over dit vochtig kristal...zijn zij niet eerder reeds de bootslieden der mythe? Wat is dit water klaar, wat zijn deze halmen fijn, hoe blond is de teedere lucht! Dit zijn de lieflijke oorden van het herdersdicht en, waarlijk, ginds weiden de blanke schapen tusschen de gele bloemen, en ieder schaapje heeft een lammetje aan hare zijde, en tusschen de papyrus gluurt de herder naar ons uit en glimlacht! Is hij niet Dafnis zelve, Hermes' eigene zoon, die hier weidde zijne kudden en wien Pan leerde de fluit te bespelen? Wel stierf hij van liefde voor eene nymf of een koningsdochter en plaatste zijn goddelijke vader hem onder de starren, maar herleefde hij niet misschien en is hij waarlijk niet gindsche herder...? O, wij behoeven geen moeilijke poging te doen om zoo droomerig te fantazeeren! De kronkelende Anapo, de telkens wisselende papyrus-groepen, de zacht wind-doorritselde halmboeketten ons ter zijde maken ons den droom zoo licht, zoo luchtig, dat wij nauwlijks beseffen hoe zwaar is de arbeid onzer twee jeugdig sterke, de spieren spannende, den boomstok duwende, Frygische schippers...Er is een oogenblik, dat wij geheel onder de hooge buigende halmen verdwenen zijn, dat wij de blonde lucht zien schemeren door de halmen, dat de blonde wemelhalmen als nymfengelok over ons heen wemelen, maar weêr wendt de grillige stroom en plotseling... Daar ligt de plas KyaneGa naar voetnoot1, die eenmaal de bron was van de lieflijkste der nymfen van lieflijk Sicilië...Daar ligt het Blauwe Water, dat de blonde lucht in hare uitkrinkelende spiegels mysterievol weêrkaatst, diep en klaar, tusschen de hooge Sarazeensche papyrus...Maar vergeten wij de Sarrazenen en denken wij alleen | |
[pagina 349]
| |
aan Kyane...Hièr, te dezer plaatse zelve, droomde zij, zoo niet onder papyrus, dan toch onder olijven en myrten en bewaakte zij de weldoende wateren van haar zuiveren, azuren, wellenden bron. Op haar urn geleund den schuimblanken arm, volgden haar blauwe oogen den eindloozen val van haar stroomend water, dat koel spoelde om haar voet...Zoo als haar water, vervloeide haar nymfeleven...Maar toen deed zij, de nymf K yane, dat wat nymf noch mensch ooit doen moesten...Zij bemoeide zich met eens andermans zaken...en wel met de zaken van Hades...Want Hades, de punt-gekroonde vorst der Onderwereld, schaakte voor hare oogen Persefone, de teedere maagd, sloeg de aarde open met zijn schepterstaf en wilde op draken-getrokkene, ebbene wagen met zijn roof neêr dalen in de gapende diepte van zijn gebied, trots de noodkreten van Demeters dochter...Toen, helaas, bemoeide de blauwoogige Kyane zich...met de zaken van den machtigen Hades en verweet hem, dat hij een roover was van maagde-eer en ik weet niet wat al meer voor neuswijze dingen...Als eenige verontschuldiging kan ik aanvoeren, dat zij zeer geschrikt moet zijn door Hades' plotse verschijning, àl donder en vlam en aardgebeef, zoo vlàk voor haar zuiveren bron en haar droom...Wel, Hades was niet tevreden, en bij zijn vurigen woedeblik verging de nymf Kyane en loste zij zich op in hare eigene wateren en versmolt zij tot deze eigene plas...
* * *
Dus...waar wij nu lui, in ons bootje, de handen onder het hoofd, staren door de blonde nymfeharen heen der papyrus, is dit alles hier gebeurd...Heeft Hades Persefone meê gevoerd in de diepte van zijn Hel, is Kyane versmolten tot water...Heeft Demeter, de troosclooze moeder, gedwaald, zoekende naar haar kind en gillende: Persefone, Persefone! Is de gordel, die haar dochter verloor, boven gedreven...en heeft de moeder plotseling begrepen wie haar kind had geroofd en waar heen...Heeft zij de goden, zelfs Zeus gevloekt...Heeft zij geweend...En zag zij niet om naar de velden meer, naar de wuivende korens, zoo dat zij verschrompel- | |
[pagina 350]
| |
den en hongersnood heerschte over Sicilië...tot de goden zich erbarmden over haar en Zeus haar heur kind terug gaf voor enkele maanden des jaars... Dit alles is hier gebeurd...Op deze poëtische idyllische waterplas...O, laten wij éen oogenblik het gelooven...Ik, voor mij, geloof aan goden, godinnen, aan Hades, Demeter en Persefone; ik geloof zelfs aan nymfen, die zich bemoeiden met eens andermans zaken, en daarom werden gestraft...En zelfs gij, die niet gelooft, vindt ge het niet aardig òp te drijven den stroom Anapo op tot een plas water vol wemelpapyrus, en te weten, dat eeuwen lang duizenden hebben geloofd, dat de aarde zich hier heeft geopend voor Hades, dat Demeter hier, handen wringende, heeft gedwaald, dat Kyane hier smolt tot water... Maar zelfs, al vindt ge dit alles nièt aardig...dan vindt ge het uitstapje toch lieflijk en moet ge geheel van poëtiesch gevoel zijn ontdaan om niet te waardeeren die zinkende zon van zacht rozige blondheid aan transparanten hemeltrans...En zoo dàt het geval is, weet ik niet beter te doen dan u te troosten met een kopje geurige thee, hier in ons bootje gezet, en waar niets mythologiesch aan is...En dat wij goed zullen doen ons te doen smaken vóor de niet neuswijze, maar bizonder booze nymfen daar ginds, zullen op rijzen over de reeds blank vaal wemelende moerassen...: ik meen de nymfen van de malaria, die ook niets mythologiesch vertoonen...
* * *
Maar heb geen vrees: reeds schiet ons bootje - hoe vlug! - de kronkelmeanders van den Anapo af, weg uit de mythe, naar de werkelijkheid, naar Syracuze, die door den oorlog in Tripoli herlevende havenstad... En...ter stede zelve, aan zee, ontmoeten wij werkelijk nòg een mythologische nymf! Arme Arethuza! Vlak bij de Promenade aan zee, vlak bij de militaire muziek, vlak bij de drentelende menigte, vlak bij al de schepen, die in den haven liggen...ontmoeten wij de arme nymf Arethuza! Een nymf...? Nuja, geen nymfmeer, | |
[pagina 351]
| |
maar...een bassin water, dat eenmaal een nymf was. Gij weet toch, o lezer, dat heden ten dage geen nymfen meer bestaan dan alleen in herschapenen toestand. En zoo, in herschapenen toestand, treffen wij vlak bij het mondaine(!) gedoe van Syracuze...de arme nymf Arethuza aan... Eenmaal - het was vèr van hier, in den Peloponnezos, - baadde zich de lieflijke nymf Arethuza in de wateren van den stroomgod Alfeios, en de stroomgod, verliefd van zin, wilde de maagdelijke nymf sluiten in zijn armen en haar kopje bergen in zijn groenen baard, maar Arethuza verschrikte en wrong zich los en vluchtte...De hijgende hinde gelijk, ijlde de vluchtende Arethuza over bergen en dalen, en zwom over zeeën en straatengten, steeds achtervolgd door den groenbaardigen stroomgod...tot zij bereikte het eiland Ortygia - het schiereiland, waar op de stad Syracuze gebouwd werd. Arme Arethuza, zij was uitgeput, hare nymfebeenen wankelden, en daar aan den einder der zee, daar zag zij reeds den groenen baard opdoemen en over de golven naderen...Toen hief zij de handen biddend tot Artemis, waakgodin over kuische nymfen, en Artemis ving aan haar te veranderen in een bronwel van zoet klaar water...Maar de verliefde Alfeios, die de metamorfoze uit het midden der Ionische zee had bespeurd, dook onder, baande zich een weg in de diepte der aarde en...waarlijk, daar dook zijn groene baard weêr omhoog in Arethuza's eigene bronwel! Een verliefde stroomgod is onverbeterlijk, en passie is slimmer dan kuischheid: Alfeios was slimmer dan Artemis. Arethuza, echter, geroerd door zoo veel alle bezwaren overwinnenden hartstocht, gaf zich gewonnen en vlijde ten langen leste haar moede kopje tegen de breede borst van Alfeios, in zijn golvenden, groenen baard: wat zoudt ge gewild hebben, dat zij ook anders hadde gedaan?? Arme Arethuza! Terwijl de muziek toetert van Trouvère en Bohême, staren wij medelijdend in haar gemetseld vierkant bassin, waar wel de papyrus een poëtischen wemel geeft over haar groene water...maar waar de weg gegooide proppen courant, de mandarijnenschillen, de scherven glas van gebroken fiaschi ons | |
[pagina 352]
| |
beletten den sprong te wagen - niet in Arethuza zelve! - maar in het blauwe niet van de mythe... Arme, arme Arethuza!! |