| |
| |
| |
Dingen van Florence II
Zullen wij het van daag hebben over de Florentijnsche élégances der Middeneeuwen? Het schijnt, dat de mode in die dagen - laat ons zeggen, met de dertiende eeuw te beginnen - bijna even snel veranderde als heden ten dage. En even als heden ten dage verzonnen de toongeefsters, na alle redelijke lijn en snit te hebben uitgeput, de meest bizarre combinaties. Wel, gij, die meent, dat de jupe-culotte iets nieuws is geweest, laat mij u zeggen, dat de Florentijnsche élégantes ook gepoogd hebben zich te tooien met mannehozen, met den korten mantel of cioppa, maar tevens met zeer hoog gehakte sandalen. Nù was het mode zich zelfs op straat te decolleteeren tot onder de okselen, den volgenden dag droeg men zoo hooge kraagkarkanten, dat zij tot boven de ooren reikten. Te Genua en Venetië lachte men altijd eerst om de modes uit Florence, maar dat duurde niet langer dan men tegenwoordig lacht om de modes uit Parijs, en dan...deed men te Genua en Venetië, wat men thans doet door de geheele wereld. De mouwen waren soms zoo lang en zoo breed, dat zij meer stof vereischten dan het eigenlijke kleed, en op twee ruime zakken geleken, die afbengelden aan weêrszijde. De hooge kragen verhinderden de dames voor hare voeten te zien, zoo dat zij struikelden; de ampele mouwen sleepten aan tafel over de borden en glazen, in saus en in wijn. Een tijd lang was het chic geen mantel of huif te dragen, maar bloothoofds en in laag keurs zich te vertoonen op straat, zoo
| |
| |
dat de dames ziek werden. Dan werd de rok zéer kort en zóo geregen ter zijde, met lange veters, dat de schoone Florentijnsche nauwlijks zitten kon. Wat de heeren betrof, de hozen waren vaak voor elk been verschillend van kleur, maar de grootste élégance was, vooral des zomers, geheel wit te zijn gekleed. (Niets nieuws onder de zon, monsieur le professeur, uit wien ik mijn wijsheid haal!) Sneeuwblanke hozen van het fijnste maliënweefsel, sneeuwwitte satijnen wambuis, roomkleurige fulpen schoenen en muts, waarop leliepure vederenbos...het elegante gommeux-costuum laat mij denken aan dien bevalligen blanken ridder, dien een der leerlingen van Cimabue geschilderd heeft tusschen de fresco's van de Spaansche kapel van S. Maria Novella, met zijn sierlijken, witten schoudermantel en witte puntkaproen over het hoofd.
Deze bevallige jongelieden en jonge vrouwen omringden zich, zoo wel in hunne stadshuizen, als in hunne buitenverblijven, met tal van huisdieren. De dames hadden vinkjes, meezen en papegaaien, maar ook kleine gemzen en damhertjes, die haar volgden langs de straten, om van schoothondjes niet te spreken. De heeren beminden niet alleen paarden en edelvalken, maar hadden gaarne een everzwijn in een kooi of een tammen wolf of beer aan hun voeten. De kooplieden, die kwamen uit het verre Oosten, brachten jonge tijgers en luipaarden meê en in de villa-tuinen der edelen onder hield men pauwen, giraffen en dromedarissen.
De stad Florence zelve gaf het voorbeeld: zij was trotsch op hare leeuwen, haar door Saladin vereerd. In een groote, vergulde kooi, in de Via dei Leoni, achter het Palazzo della Signoria (Vecchio) onderhield men de leeuwen en zij werden het symbool van de machtige stad. Donatello, weldra, beeldhouwde den stadsleeuw, den ‘Marzocco’; een naam, waarvan de oorsprong onduidelijk is, vermoedelijk een vergeten argot. Met de heraldische iris - de Lelie - werd de leeuw gebeeld en geborduurd in blazoen en banier van de stad. Hare leeuwen waren hare majesteit: het werd een zwaar strafbare misdaad er een te plagen, er een aan te raken. Zoo er een stierf, was dit een slecht voorteeken: de Stad kocht haar dooden leeuw dadelijk een levenden plaatsvervanger.
| |
| |
Als eene leeuwin hare welpen wierp - eens werden er zes, een andere maal vier geboren - was de stad in vreugde. De leeuwen hadden hun wacht met hopman en de Signoria zelve bemoeide zich met hunne voeding. De oppasser der leeuwen was een geacht man, voor wien men eerbied had, en die vaak een openbaar ambt uitoefende; hem was alleen opgelegd vollen baard te dragen, opdat ieder hem aanstonds herkennen zoû, want de mode was geheel geschoren te zijn. Zoo noemde hem het volk Uomo brutto of zelfs wel orco en was hij de boeman voor de stoute, kleine Florentijnen. De hertog van Athene, toen hij meester was van Florence, wilde de leeuwen los laten onder het volk! Maar welk ontzag ook het volk had voor de stadsleeuwen, zij boezemden vooral sympathie in en er ontstonden tal van legenden, die hunne edelmoedige, woestijnvorstelijke zielen verheerlijkten: b.v. de anekdote van den knaap, die een der leeuwen steeds voedde, in de kooi viel en toen, in steê van verslonden, geliefkoosd werd door den leeuw met ruigen poot en zacht zwiependen staart.
* * *
In de Accademia zult ge misschien een oogenblik bekoord zijn geworden door het geschilderde deksel van de uitzetkist of cassone eener Middeneeuwsche Florentijnsche bruid: de schildering stelt voor de bruiloft van Boccaccio de' Ademari met Lisa de' Ricasoli: bij den lagen Dom van San Giovanni (Battistero) ziet ge onder een gespannen gordijn de bruiloftsgasten zich opmaken naar kerk of eerder naar gastmaal, want vier speelmannen zitten op een bank reeds het hoogtijdslied te tokkelen, te blazen, te toeteren. En deze bruidskist-schildering is een alleraardigste evokatie van Florentijnsche élégances der Middeneeuwen: van zwierige, rijke bankierszonen, met een slip van den kaproen plooiende geslingerd om schouder en hals - terwijl zij de hand zwierig reiken aan de in sleepgewaden gehulde dames, die in statie opgaan naar plechtigheid of banket. En zoo ge nog twee andere allerelegantste dandy's van de dertiende eeuw wilt aanschouwen, ga dan naar de Santa Maria del Carmine en zie naar Masolino's fresco: St. Pieter,
| |
| |
die de doode Tabitha weêr op wekt tot leven: midden door het wonder van den Apostel, dat geschiedt in een Florentijnsche straat, wandelen twee allersierlijkste Florentijnsche gommeux, met prachten van plooiende mantels van brokaat, die hen niet lager dan de knie dalen en hunne nauw sluitende hozen ontdekken: zij bemoeien zich heelemaal niet met St. Pieter en Tabitha; zij wandelen dwàrs door de mirakelsfeer in het volle zelfbewustzijn van den onberispelijken snit hunner mantels. En zij zijn alleraardigst!
* * *
Laten wij een oogenblik denken, dat wij - o gij wufte lezer en ik! - twee genoodigden zijn aan den bruiloft ten huize der Ademari. Wij hebben, voor wij onze brokaten mantels over onzen feestdos omsloegen, een bad genomen in de Arno, want een bad...dat nemen we in de Middeneeuwen niet iederen morgen, maar wèl...als wij ten bruiloft genood zijn! Wij hebben ontbeten met een paar komkommers, om goeden eetlust te hebben, want wij weten, dat een banket ons wacht. Nu staan wij voor de poort van den huize Ademari en pavaneeren met onze prachtige mantels, onze feestmantels, voor de gapende oogen des plebs. Daar komt de stoet uit den Dom, onder het gespannen gordijn en pijpen de fluiters en juicht krassend en krijschend de vedelaar. Met ons wachten de andere gasten en allen treden nu binnen in den atrio, om den open hof, waarop de drie verdiepingen van het paleis uitkomen. Wij slaan, bijna met smart, onze zoo mooie mantels af en wasschen ons de handen, in een bronzen bekken, waarin een knaap het geurige water schenkt. Hij biedt ons een geurige ‘dwale’, om niet handdoek te zeggen: en terwijl wij onze complimenten maken aan Boccaccio en Lisa, aan hunne ouders en broeders en zusters en neven en nichten, denken wij aan het heerlijke maal, dat ons wacht...Want wij zijn nu even twee Florentijnsche leêgloopers, twee banketschuimers, twee dandy's van de Arno, die des zomers flâneeren in het wit, met een tammen luipaard aan een ketting, om te toonen, dat wij ook wel eens Zondagjagers
| |
| |
zijn...Thans echter zijn wij vooral gespitst op wat men ons voor zal zetten...
De hand hoog gereikt aan de dames en de stoet begeeft zich ter feestzaal. Daar het zomer is, zijn de deuren en vensters open. Daar waar het bruidspaar zit, is over zetels en disch een soort ijl priëel opgericht, met rankende guirlandes omgeven, met bloemen en ooft versierd. Achter het priëel verzamelen zich tal van armen, tot bedelaars toe, die niet worden verjaagd en wie de gasten toe werpen wat overblijft op hunne borden. Bedenk, dat wij zijn in de Middeneeuwen: manieren, élégance's, reinheid, alles is anders dan heden, ook de delicatesse in aalmoes en weldaad.
Er ligt een tafellaken over den disch gespreid, dat laag neêr hangt opdat wij de vingers er aan kunnen vegen. Ik geloof niet, dat wij reeds vorken krijgen zullen: wij eten met een mes en een stukje brood, en, wat vreemder is, wij eten met onze dame uit het zèlfde bord en drinken met haar uit éen beker. Wij drinken ook wel uit een glas, maar steeds samen met onze dame. Het vaatwerk is glimpende vonken schietend koper, maar er zijn ook zilveren schalen, die te pronk staan op een dressoir. Opgediend wordt eerstens een leverpastei, geurig omvloeid door met mariolein gekruide saus. Volgt, dampend, gebraden reebout; volgt daarna het voornaamste gerecht: de pauw, gesierd met zijn eigene juweelen veêren en uitstaanden waaierstaart. Zoete gelatines voltooien een maal, dat ons, Middeneeuwsche tafelschuimers, zeer welkom is maar dat moderne magen te zwaar zoû schijnen en vegetariërs heelemaal niet lijken zoû.
Bij het nagerecht, dat een overvloed is van tal van gekleurde suikerwerken, komen trouvères, jongleurs en goochelaars ons vermaken en zingen liederen bij lier of luit, vertellen korte, schalkschuine verhalen, slikken degens en vuur in, vertoonen gedresseerde beren en luipaarden of stellen een kort mysteriespel voor van engelen en duivels, die strijden om de zielen van bruigom en bruid. En nu is eigenlijk gekomen het oogenblik, dat wij, na gegeten te hebben, drinken. Wij drinken véel, met onze dames, uit den eenen beker en het eene glas: wij drinken malvezij
| |
| |
en vernaccia leatico en vino santo, goudkleurige Tribbiano, gestoofde en gekruide wijnen; lieve goden, wat drinken wij veel! Wij drinken zóo veel te zamen uit den eenen beker en het eene glas, dat wij wel niet anders kùnnen dan onze dames het hof maken; hebben wij een tikje vroolijke dronkenschap beet, dan zullen wij haar veel materieeler willen beminnen dan zoo ons een treurige beschonkenheid gaat bezielen: in dit geval zullen wij met onze schoone gaan dwepen met Plato en haar een sonnet murmelen aan haar oor.
* * *
Gij ziet, het is alles heel anders dan het heden ten dage is bij een bruiloftsdiner in Hôtel des Indes of aan Witten Brug. En om u te bewijzen, dat ook de droeve élégances, zoo wel als de verblijdende, in Middeneeuwsch Florence geheel anders zijn dan heden ten dage - het zij hier, het zij daar ginds bij u - zal ik u vertellen hoe den 8sten Augustus 1381, Niccolaio, de zoon van den schatrijken Jacopo de' Alberti ter aarde werd besteld ‘met de grootste eere van genoodigden en van waskaarsen’. De kerk van Santa Croce was dan ook zwart van de invité's, maar schitterde als het Paradijs zelve van duizende kaarsen. Op een katafalk van zijde en fluweel rustte het lijk van den jongen man, gekleed in goudbrokaat, in een gebeeldhouwde kist, waar om twee-en-zeventig fakkelen: zestig hem vereerd door zijn bloedverwanten en twaalf door de parte guelfa: de Guelfische of Welfische partij. Om de katafalk, acht edele rossen: éen omhoesd met het blazoen van Florence, omdat de gestorvene ridder was; éen, omhuifd met het wapenkleed van de Guelfen, omdat hij hun hopman was; twee omhuld met banieren, waarop geborduurd het wapen van de Alberti, de andere torsende desjeugdigen ridders helm, degen, sporen. De bloedverwanten waren allen gedost in donkerbruin fluweel, de dienaren allen in zwart. Deze begrafenisplechtigheid kostte drieduizend florijnen, een in die dagen eerbiedwaardige som...
Niet waar, lezer, het is heelemaal anders elegant dan heden ten dage. Zelfs al zijn wij van vorstelijken bloede, zoo omringen nog
| |
| |
geen acht trappelende, hinnikende rossen onze katafalk in de Kathedraal, en ook die som van drieduizend florijnen schijnt ons, modernen, heelemaal niet meer elegant toe, maar eerder een bagatel van niets, dat tusschen onze vingers versmolten is voor wij den tijd hebben er goed heen te kijken... |
|