van San Lorenzo, van Sant'-Ambrogio, van Ognissanti, van San Michele alle Florence's klokken, en die klonken hier als met fijne zilveren klepeltjes, daar als met felle, goudene gongs, en al dat klokkegeklank zwol samen tot een vloedgolf van jubelende hymne...
Om ons rond, terwijl wij zaten in den leliekelk der tinnen.
Toen, van Belvedere af, van het fort, wolkte een zware, witte kruitwalm...
En donderde het schot over de diepte en de klokken klaterden, en ik was zoo hoog, dat het mij bijna duizelde en er was zoo een klaterende dreuning van weêr-echoend klokkegeluid, dat het mij werd of de marmeren toovertoren van Giotto, onder mij, bewoog, wiegde heen en weêr, als een bloemestengel...
Terwijl ik in de lucht zat te staren, die goud was en blauw en zóo hoog, dat de duiven er niet in op vlogen...
De duiven, die beneden, òm de toren, vlogen in zilverende kringen van klapperende wieken...