| |
| |
| |
Stemming op straat
De Italiaan van het Noorden is groot, forsch, serieus, actief in zijn zaken: de Italiaan van het Zuiden is klein, soupel en tenger, sluw en bewegelijk en heel bijgeloovig; tusschen beiden in is de Romein vooral trotsch en kan hij zeggen: sono Romano, als ware hij prins van den bloede, en is de Florentijn vooral scherzoso. De Florentijn op straat maakt van alles een grapje; hij is middelmatig van gestalte, lenig en fijn, vroolijk van oogen en guitig van glimlach; het leven is voor hem vroolijkheid, ernst ontloopt hij, verdriet ontduikt hij; de piazza en de straat zijn zijn huis en op dit oogenblik is de oorlog zijn enthoeziasme. Hij ziet enthoeziast de troepen voorbij trekken, die naar Tripoli gaan en hij juicht en schreeuwt en hij lacht en de soldaten juichen en lachen terug, want het is immers maar een grapje Tripoli even aan de Turken te gaan ontnemen en zij roepen elkaâr: ‘tot weêrziens!’...zij, die gaan, en zij, die blijven. In de cinema's ziet hij opnieuw de troepen, die defileeren en zich inschepen; hij ziet er zijn trotsche vloot; hij ziet er zelfs Tripoli, de blanke stad met hare minaretten; hij ziet er de Italiaansche vlag hijschen op de toren van een paleis; hij ziet er kameelen, Arabieren, gesluierde vrouwen en palmboomen en hij - ik meen, de Florentijn - hij is vòl enthoeziasme, de oorlog is zijn enthouziasme en alles is licht en gemakkelijk en alles is vroolijk en aardig, het leven is een blij grapje en de oorlog tegen die domme Turken is maar een scherzo. Schreeuwen de courantenjongens de nieuwe editie's uit, stellen de courantenventers de reclame-vellen uit met dikke letters, die iederen dag vermelden een nieuwe overwinning, de vijanden verslagen, duizende Tur- | |
| |
ken verslagen tegenover o zoo weinige Italianen maar, dan doet hij eventjes filozofiesch, haalt de schouders op en beweert dat oorlog niet kan zijn zonder ènkele
verliezen ook voor de overwinnaars...en dan lacht hij weêr en vindt weêr zijn scherzo terug en heeft weêr een grapje hier en een grapje daar en het zijn allemaal leuke bazen onder elkaâr, zoo als ze te praten staan, in troepjes op het trottoir: burgers en officieren en onderofficieren; de chique heeren van den cercle, en de graankoopers van de beurs op de Piazza della Signoria; de woekeraars, die wachten hier en daar bij den Dom, en de gidsen en de soldaten en dan vooral àl die nietsdoeners, die maar flâneeren en leven van een soldo hier en daar en de vreemdelingen in de gaten houden, om ze van dienst te zijn in alles en nog wat. En de gesprekken zijn tusschen allen vroolijk en licht en prettig en grappig en aardig: hier schateren zij en daar nemen zij elkander in het ootje, Vanni Beppo, en Beppo Vanni, zonder dat noch de een noch de ander boos wordt en het is joviaal elkander slaan op den rug of knijpen in de wang en dan elkaâr tracteeren bij Gilli. De oorlog? Nu ja, over een paar maanden, over een màand is de oorlog immers uit, en dan zien zij in de cinema's de apotheoze er van, de apotheoze van de Beschaving: een elektriesch stralende dame met een fakkel en de Italiaansche vlag, staande op de puinhopen van...ja van wat...van het Turksche Rijk!
* * *
Niet alle Italianen zijn zoo scherzoso als de Florentijnen, zoo lichthartig en zoo enthoeziast, en zij, die het Noordelijke, ernstige bloed hebben vloeien in de aderen, voelen in hunne grootere bedachtzaamheid den twijfel aan de Toekomst, die worden gaat. Maar hun ernstiger bedenkingen verzwijgen zij liever voor hunne enthoeziaste landgenooten. Welke ernst kan het ook winnen tegen deze Toskaansche levensopvatting van luchthartigheid, van blijmoedigheid, van scherzo?
Het is de verjaardag van den Koning, het is zoo zacht, zoel, mooi weêr, het is bijna lente, er is de militaire muziek op de Piazza;
| |
| |
het is een feestdag, het is eigenlijk altijd feest, al is er oorlog daar ginds! Kom, zij moeten manifesteeren, en zij verzamelen zich tot een stoet met vlaggen en banieren, en met altijd grapjes en guitigheid, dwingen zij de muziek telkens weêr te herhalen de Marcia Reale en de hymne van Garibaldi en dan is het juichen zonder einde en ze verbranden roode vlaggen en alles is vroolijkheid, scherzo en enthoeziasme en nu dwingen ze de muziek zich te scharen vóor hun stoet en zoo gaan ze de geheele stad nu door met fakkels en vanen en patriotisme en luide hymnen en op de trottoirs staan allen te kijken en allen hebben een blij of een aardig woord of een vroolijke toespeling of een luidruchtig evviva!
* * *
Ik herinner mij een andere stemming-op-straat. Het was jaren geleden. Het was niet in Florence, maar het was in Rome. Er schreeuwden ook courantenjongens, er spreidden ook de venters hunne reclame-bladen uit met dikke letters, over het plaveisel der straat. En wie lazen, verbleekten, rukten de bladen uit der verkoopers handen, en er waren weldra geen bladen meer en zij schoolden te zamen over éen blad, op de hoeken der straten en zij lazen van Adua, zij lazen de niet meer te verbergen berichten van dien vreeslijken slag: het leger vernietigd, de bloem van het Romeinsche patriciaat vernield, het prestige van hunne jonge ‘groote mogendheid’ geknakt door die half wilde ‘Mooren’, die Abyssiniërs...en zij snikten op straat, zij omhelsden elkander snikkend op straat en er daalde een rouw over geheel het land als een zwarte wolk, die de zon en haar azuur verborg. En ik herinner mij, er waren voor een paleis twee oude vaders, die elkander ontmoetten en zij omhelsden elkander snikkende, want zij hadden beide hunne zonen verloren en men wees mij ze en noemde twee groote, prinselijke namen, en ik herinner mij, er waren arme vrouwen van het volk - moeders en meisjes - en zij snikten en omhelsden elkander in wanhoop, want zij hadden hunne mannen verloren en hunne bruidegoms en er was geen huis in Italië, waar niet werd geweend, en er was geen huisgezin, waarover niet die
| |
| |
immense wolk van rouw haar schaduw wierp: zij daalde neêr over elk paleis, zij daalde neêr over elke armelijke woning...
* * *
Ik gun den Florentijnen wel hun enthouziasme en hun scherzo. Ik hoop alleen maar, voor dit land, dat ik bemin als ware het mijn eigen, dat ik nièt zal wederzien een dergelijke wanhoop, een dergelijke radelooze straatstemming, na het blijde gejuich en de hymnen en al de geestige grapjes op de vluchtende Turken en den groenen vlag van den Profeet...En daar de Toekomst, wàt wij vreezen, toch een geheim voor ons blijft, wil ik ook niet langer denken aan de tragedie, die zich wellicht in hare ondoorzienbaarheid bergt...Wij zijn op straat en het is vroolijk, luchthartig en aardig om ons heen...Het is scherzoso en het is grazioso...en zoo is geheel het leven, het leven op den feestdag op straat...Het nauwe Corso is kleurig en vol. Het Corso van Florence is nièt wat het in Rome is: het is nièt de chique winkelstraat: het Florentijnsche Corso is de typische winkelstraat. Wat er al niet passeert tusschen die nauwe winkels door! Verhuiswagens, automobielen, wijnkarren, steenkarren, barrocino's - kleine sjeezen - en dan de menigte, de dringende, schertsende menigte der Florentijnen, te voet en te fiets, vol uitroepen, zweepgeknal, tonggeklapper, grapjes omdat zij niet uitwijken kunnen, vlugge aardigheidjes over en weêr ook onder onbekenden...eensklaps een lijkbaar, tusschen kaarsen en litanieën, gedragen door de in kappen verstokene Broeders der Misericordia...fruitverkoopers, die hun laatste fruit willen verkoopen: bloedende, opgesneden granaatappelen en purperen vijgen; bloemverkoopers, die hun laatste bloemen willen verkoopen: verlepte rozen en kwijnende chryzanthemen; venters, met elektrische vonklucifers, vlamloos handvuurwerk, dat zijn sterretjes overal in de nauwe straat uitsprankelt tusschen de grappige uitroepen als twee vrienden elkander zien, en elkander toewenken met open en dicht bewegende vingers: ‘èh Vanni! èh
Beppo!’
In de open keukens vlammen de kolossale haardvuren op, en de gloed gloeit tot op straat en de geroosterde kippen draaien er
| |
| |
boven rond aan het spit en een handig kokje bakt flens na flens en oliebol na oliebol, die de een na de ander door de komenden en gaanden worden verorberd. En zijn die keukens open en schitteren zij van den haardgloor in de koperen pannen weêrspiegeld, ook de kapperwinkels zijn open en de Florentijnen, des avonds, zijn coquet en laten zich gaarne knippen en scheeren; de zeepoverschuimde gezichten hangen bevallig martelaarachtig achterover in den barbierstoel: de zwarte haren glimmen weldra genoegelijk van den kosmetiek. En alles is nauw op elkaâr: de keukens, de kappers, de cinema's, de antiquiteitwinkels met hun gezellige rommelzoo, de bakkers met hun versch gebakken broodjes, die verdwijnen het een na het andere, de schoenlappers, die op hunne schoenzolen kloppen en de draaiers, die aan hun draaibank zich buigen: alles werkt, alles krioelt, alles koopt, eet, drinkt aan de bars, schertst, alles schertst vooral. De bakker schertst tegen den kapper; de cincma-jongen tegen door àllen heen schuifelende, fietsende banketbakkerjongens, die nog kans zien bladen vol gebak ergens naar een restauratie te rijden, en als het nu regenen gaat, gaan de schermen op der parapluie's en streepen de regenstralen over al dit woelen en krioelen en gloeien als bleeke manen de hooge elektriesche straatballonnen door die vochtige streepen heen...
Daar gaat, trots den regen, een open carozza en er zitten drie lachende vrouwen in, bloothoofds maar zeer zorgvuldig gekapt de zwarte, zware capigliatura en zij lachen hier en lachen daar, en alle Beppo's en Vanni's lachen en wenken terug en roepen scherzi, die het beter is maar niet te vertalen, want de Florentijnsche geest op het Corso is wel erg grappig en uitbundig onbluschbaar, maar lang niet fijn als er drie zulke lachende donnine voorbij rijden in een open karretje...
Het is later, na het avondmaal. De straten leêgen zich, de winkels sluiten, al schaarscher en schaarscher worden de Vanni's en Beppo's, tot plotseling de courantenjongens weêr opduiken aan de hoeken der straten om de laatste avondeditie's uit te schreeuwen. In de leêgere straten weêrklinken snerpender en bijna sinis- | |
| |
ter hun krijschende, schorre stemmen, die galmen van weêr nieuwe overwinningen, van urenlange gevechten in de oazen, van hemelhooge stapels lijken Turken, en van niemand zelfs maar aan de pink verwond onder de Italianen...
* * *
Op de hoeken der straten lezen gretig Beppo en Vanni de nieuwe berichten. En zij zijn vol goeden moed en vol hoop en vol luchtig enthoeziasme in hun heftig kloppende harten, en vol luchtige scherts vooral op hunne altijd bewegelijke, lachende lippen en nu, nu haasten zij zich naar huis en het duurt niet lang of de glimmend natte straten zijn geheel verlaten...
* * *
Het regent niet meer. Boven de stad drukt laag de donkere hemel, de groote straten strekken zich vreemd afwachtende het gewoel van den volgenden dag uit naar het Palazzo Vecchio en de Arno; de kleinere straten, de duistere sloppen, de Middeneeuwsche steegjes warrelen weg als in somber rooversgeheim en misdadigachtig bedrijf met de elkander bijna rakende, uitstekende daken, en mijn eigene passen klinken, alleen, luguber over het antieke, gebarsten plaveisel, terwijl boven mij een smalle streep donkere lucht drukt, als een ondoorzienbaar, onheilzwanger mysterie... |
|