| |
| |
| |
Zondag
Ook voor den niet-Katholieken, maar gevoelig aangelegden toerist blijft de Italiaansche kerk vol belang. Is het Zondagmorgen en dwaal ik op straat, dan gaan mijne passen natuurlijk-weg mede met de menigte, die in den Dom vloeit. Florence's Dom oefent steeds een vreemde bekoring op mij uit. Is de voor-facade, eindelijk, na eeuwen klaar gekomen, overladen en meer overstelpend dan weldadig aandoend, geheel de antieke achterbouw is zoo heerlijk edel van lijn en kleur. De Dom is het mooist, als ge er nièt voor blijft staan, maar als ge het reuzengebouw omloopt. Dan wisselen de mooie lijnen van den koepelbouw van Brunelleschi zoo harmoniesch stil ernstig en indrukwekkend; dan zijn de kleuren van dat vergeelde witte en vergrauwend zwarte marmer ook zoo dof harmoniesch als oud elpenbeen en oud ebbenhout tegen elkaâr, dan maakt het geheel dien massalen indruk van een domino-steenen-bouw, of reuzekinderen zich hadden vermaakt met reuzedomino-steenen te bouwen: iets naïefs en grootsch te gelijker tijd, waarover het waas der vervlogen eeuwen hangt als onafwischbaar spinneweb. Ter zijde rijst Giotto's toren, vierkant hoog en bevallig sierlijk, marmeren lelie, die ten hemel streeft: bloem der Annonciatie, die de Dom zelve is, gewijd aan de H. Maagd der Bloeme...En over Dom en Campanile dat antieke Battistero, die oude, naïeve Doopkerk, in stijl gelijk aan den Dom, maar eenvoudiger, primitiever, minder overdacht: il mio bel San Giovanni, als reeds Dante zeide...
Het is Zondag en ik loop den Dom in, met de menigte meê...Een halfduister weeft door de ruimte der kerk, door de weinige,
| |
| |
hooge ramen zeeft het befloerste morgenlicht. De ronde afgrond des koepels drijft boven het koor. Want het Hoogaltaar, onder den koepel is, bizonderheid, omringd door het geslotene koor. Dit maakt, dat de dienst, ook voor den niet-Katholiek, een zeer eigenaardige bekoring heeft, in die duistere kerk. Het groote missaal ligt open op den lezenaar, en is verlicht door een kerklamp. Ik kan u niet zeggen hoe mooi het is, die lampeschijn, in den donkeren morgen, gelig over dat antieke, verluchte, open missaal. De geestelijken, in het koorgestoelte, psalmodieeren de litanieën en het Amen! Amen! klinkt telkens. Achter het koor, aan het verste altaar, wordt de Mis gevierd, en de menigte knielt, of zit, of staat, vol aandacht...
Ik heb een plaats gevonden, in een hoek, van waar ik op het verlichte missaal zie. Boven het choor zweeft, als het ware, het groote crucifix in de duistere, mystieke atmosfeer. Er weeft zich een zware melancholie van halflicht en zachten glans en wèg galmenden klank. Het zwevende beeld van den Gekruizigde schijnt te leven, pijnlijk te ademen. Een zijkapel schittert van zilveren en gouden gloeiïngen in den schemerschijn veler kaarsen...
Het is rustig zoo maar te blijven zitten. Ik ben niet Katholiek, ik ben niet geloovig aan wat daar gevierd en gezongen wordt, maar wat mij omringt, doet mij weldadig aan, geeft een droomzware teederheid aan mijn doellooze mijmering. Ik vind het vreemd, dat in onze eeuw nog zulke antieke, Middeneeuwsche godsfeesten worden gevierd in een altijd duisteren, immensen Dom, maar mijne bevreemding verhindert niet de innige weldadigheid mijner stemming. Ik geef mij over...Ik geloof, éen oogenblik...Ik droom meê, in die doffe glanzen en galmende klanken...Er klinkt een schel: de hoofden buigen zich dieper...het is een allerheiligst oogenblik...de god daalt neêr...hij blijft onzichtbaar maar zijn lichaam is de hostie en zijn bloed is de wijn...en mijn hoofd buigt zich als hun aller hoofden...
Buiten verwonder ik mij, dat de zon schijnt, dat de trammen klingelen, dat de Zondagsmenigte dicht voorbij stuwt...Ik loop het Battistero in...De ronde Doopkerk schittert aan haar binnen- | |
| |
gewelf van de juist gerestaureerde, Byzantijnsche mozaïeken...De heilige figuren zijn van een Byzantijnsche strakheid, en glóeien van kleur en glans in het zonnegepoeier, dat door de kleine boven-loggia's valt...Die loggia's zijn als kleine, Middeneeuwsche boudoirtjes van heilige vrouwen...Hoe dikwijls ziet men niet een Annonciatie geschilderd in zulk een Maria-kamertje: laag verwulfsel; pilaartje, dat het vertrekje in tweeën verdeelt: ter eene zijde de Maagd, ter andere de Engel...Een lelie bloeit dan in een vaas tusschen beiden...Boven, in het Battistero, zijn er tàl van zulke lieve Maria-kamertjes...Beneden, onder mijn voeten, het oude marmer-mozaïek, naar welks patroon eenmaal de zijdewevers van Florence hunne eerste damasten en brokaten weefden...
Aan het Doopvont wachten de moeders met kindertjes, die gedoopt moeten worden. De sacristein houdt de kaars bij, de priester giet het water uit en veegt zorgvuldig het natte kopje droog; de moeder lacht op haar Christelijk kindje neêr, gerust gesteld nu het gedoopt is, nu de demonen, ginds zichtbaar op de koepelmozaïeken, geen macht meer hebben over de vrucht van haar lijf...
Buiten is de Zondagsdrukte voller en voller...Ik loop den Dom om en binnen in de Opera del Duomo: het Dommuzeum...Daar zie ik weêr de mooie cantoria van Luca della Robbia en van Donatello: de prachtige orgeltribunen, hier geplaatst omdat zij te mooi waren voor den donkeren, hoogen Dom, waarvoor de kunstenaren haar gebeeldhouwd hadden, spillende hun kunst en genie, mild, met handen vol. Donatello's dansende kinderen zijn als een antieke rei van eroten; Luca's zingende en musiceerende knapen en maagden loven de Godheid met bazuin en met pauken, met cither en cimbel en psaltherion.
Mijn Zondagmorgen is gewijd door stemming en gevoel en kunst. Terug op straat voel ik mij wufter. Het is nog te vroeg om te dejeuneeren. Het is het uur van den vermouth. De koekjes en taartjes bij Gilli worden bestormd. Officieren, dames, kinderen, alles eet taartjes, alles koopt taart, iedereen loopt met pakjes taart.
| |
| |
En iedereen eet staande, drinkt staande aan den bar, en het is vol, vol, vol...
De straten leêgen zich, het is het uur van de collazione. Alle Florentijnen trekken zich terug in huis of in restaurant...De straten blijven uren, uren lang leêg, want het middagmaal des Zondags duurt lang, met de ellebogen op de tafel, bij het kopje koffie.
Ik buig uit over mijn raam, dat uitkijkt over den ‘hangenden tuin’; dan kijk ik uit het àndere raam, in de Via del Moro. Het nauwe, diepe, oude slopje onder mij is leêg; over het antieke, gebarsten plaveisel gaat geen kar, klinkt geen pas...Het is Zondag...Het slopje verschiet naar de Arno toe, en ter andere zijde duistert het weg in een doolhof van andere nauwe slopjes. Een schilder zoû er pleizier in hebben. Het zijn warrelige stadsverschietjes, nòg Middeneeuwsch. De daken breken en brokkelen tegen elkaàr op en af; de schoorsteenen hebben nòg vreemde vormen van oude baldakijntjes, ja van Oostersche minaretten en koepels. Klimplanten hier en daar in potten op platte dakjes en overdekte balkonnetjes. Door kleine ramen, die open staan, spie ik in de interieurtjes...
De bontwerkster houdt haar kamertje heel netjes. Zij heeft de vellen pels, waaraan zij werkt, of die zij òpslaat met een smal stokje, opgeborgen en zit met haar dochtertje aan een gedekt tafeltje netjes de minestra te eten...Keurig, net vrouwtje, de bontwerkster...Bij het naaistertje is het woeliger en lawaaiïger: een oude moeder, als een Sibylle, een oude man, een jonge man, drie kinderen...dat alles woelt in het nauwe keukentje om dampende macaroni en wijnfiasco rond...Ik kan àlles bespieden, als ik mij hel...Dan zie ik door een ander open raam in het kamertje van een impiegato, een kleinen beambte bij spoor of posterijen: hij genièt van zijn Zondag; hij ligt gekleed op bed een romannetje te lezen, half gekleed, meen ik, want zijn boordje en roode das liggen op tafel en zijn jasje hangt over een stoel, voor straks, als hij uitgaat om naar de muziek te hooren op de Piazza...
Langzamerhand vullen de vrouwen en kinderen het nauwe slopje...Zij komen de huisjes uit en zetten zich op de trapstoeltjes
| |
| |
of sleepen een paar stoelen naar buiten en gaan buurpraat houden: de gebaren teekenen zich overtuigend af, daar beneden in het straatje; de dubbele medeklinkers vibreeren trillend naar boven; kreten klinken op, als van pauwen; lachen galmt...
De kleine impiegato heeft zijn boordje en das aangedaan; hij borstelt zijn kosmetiek-vette zwarte lok zorgvuldig voor een klein spiegeltje; hij gaat uit, met zijn hoed op éen oor, en zijn stokje...
Ik volg zijn voorbeeld...De leêge straten vullen zich...Op de Piazza - de moderne Piazza, eenmaal het Ghetto - speelt de muziek reeds in het leelijk houten tribunetje, onder aan het ruiterbeeld van Vittorio Emanuele...En wij hooren weêr Aïda, Trovatore als iederen Zondag...En wij zetten ons in een der café's, die heeten Gambrinus (!), Paszkowski (!), Reininghaus (!)...Veel Italiaansch is daar niet bij...Staan om de muziek, slenteren om de muziek, meer om het publiek dan om de muziek. De gobbino loopt door de menigte door: het oude bocheltje, en hij verkoopt lucifers en bochelpoppetjes en hij roept: ‘porta-fortuna, porta-fortuna!’ en hij duldt, dat men voor een soldo hem strijkt over den bochel, dat geluk aan brengt...
Des avonds gaan wij naar de komedie. In het Teatro Niccolini heb ik een loge genomen. Een loge is in een Italiaansch theater altijd amuzanter dan een poltrona. Een loge is in Italië niet duur als in Frankrijk. Een loge kost zeven francs, en je betaalt éen franc ingresso, per persoon...Als je met meerderen bent, is een loge goedkoop. Wij zitten in een oud, oud, rood logetje. O, curieuze, oude Italiaansche theatertjes, met curieuze oude, roode logetjes, ze voeren je in éens honderd jaren terug! Ik zit juist boven de koningsloge: ze mogen de gouden kroon wel eens vergulden als de koning zich hier heusch wilde vertoonen en dan die fluweelen draperieën, doorzichtig van de mot!! Curieus, oud, Italiaansch theatertje!
Wij zien de Cena delle Beffe, van Sem Benelli: het Avondmaal der Voor-den-gek-houderijen...Sem Benelli is een modern auteur, maar hij kiest voor zijne stukken het oude Florence...Zijn
| |
| |
vers is misschien wat te lyriesch en te week voor het theater...Dit Avondmaal is zeer tragiesch, maar de troep speelt maar matig...En de décors en kostumen zijn zoo-zoo, terwijl toch overal, naar de oude fresco's, in Florence, het voorbeeld maar is te volgen om iets heel moois te verkrijgen...
Wij gaan naar huis: het is laat, het is stil, in de nauwe slopjes, die wij door moeten...Zij gelijken wel rooverstraatjes...Als ik opkijk, zie ik nauwlijks den hemel tusschen de elkaâr naderende daken. Hier brandt een lampje voor een madonna; dàar klinkt een stem, die zingt, bij een guitaar: een serenade...Maar dan is het weêr stil, donker, nauw, angstig, huiverig, een doolhof, sombere poortjes, duistere gangetjes...Geen nood: wij kennen dit alles...Deze gesloten winkeltjes en krotjes en kroegjes zijn veilig; ik ga er niet alleen des nachts door, maar telkens ook over dag...
Daar, vierkant blok, rijst het paleis. En, de portone nog open, zie ik Antonio, den ouden, strammen portier - gewezen carabiniere - hij wacht ons op; hij weet, dat wij naar de komedie zijn...
Hij groet ons, slaperig, glimlachend; dan dreunt de zware portone van het paleis achter ons dicht...
De Zondag is voorbij, als zoo vele Zondagen... |
|