| |
| |
| |
Terug in Florence
Beste lezer, gij, die zich herinnert, dat ik korten tijd geleden Dagboekbladen hier ter plaatse ten beste gaf, Dagboekbladen, die op hóog bevel gestaakt moesten worden...ik ben zoo vrij u mede te deelen, dat ik van die zelfde ‘hooger-hand’ verlof heb ontvangen u wederom nu en dan te vervelen met mijne meer of minder intieme boekingen van meer of minder interessante voorvallen des dagelijkschen levens...In der tijd - verleden winter - waren die Dagboekbladen gedateerd uit de Eeuwige Stad; thans, na mijn Zwitserschen zomer, dateer ik mijne Dagboekbladen uit de Stad van de Lelie...Te gelijker tijd met de zwaluwen pakte ik mijn biezen, en verliet den Boord van het Meer, den droefgeestigen herfstzoom van den blauwen Léman, om neêr te strijken tusschen de antieke huizen der antieke straten van antiek Florence. Zonderlinge voorkeur, meent ge? Die frissche luchten en wateren te verlaten voor deze nauwe slopjes, dit antieke, vervallen paleis, waar ik weêr voor de zooveelste maal woon; de heldere properheid van Mama Genève's bezittingen te verwisselen met de schilderachtige wanorde en twijfelachtige reinheid van Florentijnsche steegjes achter de Arno! En toch...en tóch! Ik kan niet zeggen, dat ik niet blijde ben om de verandering. Noch mijn geest noch mijn lichaam schijnen bestand te zijn tegen de herfstatmosfeer - over ‘winter’ rèpt zelfs mijn pen niet - van ‘over de Alpen’; zij zijn beiden als verwende kinderen, die na een zekeren datum - laat ons zeggen: 15 October - het met den besten wil van de wereld niet meer uithouden tusschen regen, wind, dwarrelende herfstbladeren en grauwige melancholie en ook smachten zij beiden
| |
| |
dan naar iets anders, dat met zon en bloemen samenhangt: ik meen naar impressie's van kunst en evokatie's van historie: twee groepen van emotie's, die de stad van Calvijn maar matig zijn bewoner schenkt. En zoo, te gelijker tijd met de zwaluwen vluchtte ik de landouwen, die toch prachtig herfsten gingen, aan de àndere zijde der Alpen. Het Rhône-dal ten minste was van een sprookjes-schoonheid; er waren groepen van berken, die als gouden tooverfonteinen waren geworden; er waren zilveren abeelen, die zich gingen vergulden blaadje bij blaadje en langs de rivier, tegen de bergen, verrezen in den laatsten zonnestraal van Zwitserland, in den éersten zonnestraal van Italië, rijen van jeugdige populiertjes, kleine stijlvolle boompjes, goudene boompjes, die tegen de eerste schelle sneeuw waren aangezet als om ons genoegen te doen met een heel bizondere, een beetje gemaniëreerde schoonheid, want die gouden populiertjes tegen die blanke sneeuw waren heelemaal geen gewone ‘natuur’ maar eer een curieus artificiëel ‘effectje’...Dit even om u, o aanbidder van ‘natuur en waarheid’, brave Hollander, te bewijzen, dat de natuur niet altijd ‘natuurlijk’ is, maar somtijds zoèkt naar bevallige contrasten, die uitgevonden schijnen door een zeer weinig natuurlijken geest...
Gouden en bronzen herfsttinten, gij zijt wèl de schoonheid van ‘over de Alpen’. De tunnel door van den Simplon, schijnt het of uw Noordelijke prachten gedaan zijn. Nauwlijks een enkel blaadje verguldt zich langs den weg...Maar voor het gemis dier prachten troosten ons de antieke lieflijkheden van ‘het Zuiden’. Moge het landschap na Milaan nog een zekere verbazende gelijkenis vertoonen met...Holland, dat zijn molens verloren zoude hebben, weldra heerscht de vreugde van Dionyzos! Bevallige wingerdfestoenen, zwaar van blauwe druiven, slingeren zich van wilg naar popel naar berk, als zij geslingerd zich hebben sedert de eeuwen der mythologie. De kunstenaars der Renaissance hebben die festoenen ook met een liefdevol oog gezien en den zwier er van nagevolgd in den stijl hunner decoratieve guirlanden. En over die druive-festoenen welft zich, o zaligheid, weêr de hooge, blauwe dom van het Zuiden!
| |
| |
* * *
Ik kan weêr dieper ademen. Ik bewoon nièt meer twee witte, propere kamertjes, met dùbbele ramen reeds, en àl gestookte chauffage-central aan den boord van het grauwende herfstmeer; ik bewoon twee gróote zalen in een Florentijnsch antiek paleis: Renaissance-zolderingen welven zich hoog boven mijn hoofd; mijne vensters staan open en kijken uit op den ‘hangenden tuin’ van een markies; door die open vensters vloeit de zonneschijn binnen mijn ‘zaal’ met gouden golven; in die gouden golven ontluiken tegen de loggia nog de laatste October-rozen...O, laatste rozen van October, o laatste rozen van mijn ‘hangenden tuin’; ik meen, van den hangenden tuin van den markies! Mijn sentimenteele ziel bemint u boven alle rozen! Gij zijt doorschijnend ambergeel, honig-blond, ochtend-roze, gij hebt de broosheid van het porcelein der feeën, zoo breekbaar schijnen mij uw dadelijk opene kelken, maar gij zijt geen feeëkelken, gij zijt geen porcelein: uw scherfjes breken af geluideloos en uw gelig-roze blaadjes dwarrelen in de zonnegolf over het kleine vijvertje, waar, geligroze als gij, de goudvischjes baden in licht en water...
Van de vischjes en de rozen gaan mijn oogen de nauwe straat langs, die, armoedig, den ‘hangenden tuin’ omzoomt. Hier, in het paleis, zijn wij de ‘signori’; dàar ginds, in die kleine, bont groezelige intérieurtjes, waar ik de fiasco zie hangen bij het wijwaterbakje tegen den wand, zijn zij de kleine vazallen...Zoo is het altijd geweest, in Florence: het paleis, het forteresachtige kasteel verhief zich en torende uit de nauwe slopjes te voorschijn. Dat stadsgezicht heeft een eigenaardige bekoring. Zoo gij het uit mijne paleisramen inzaagt, zoudt gij het misschien wat griezelig vinden en bang zijn voor microben. Vergeef mij dus als het mij een indruk geeft van schilderachtige bekoring en mijne heerschappelijke ijdelheid streelt. Heusch, ik bèn een beetje ijdel om op het oogenblik een Italiaansch, oud paleis te bewonen en te kijken op dat kleurige arme-lui's-gedoe en vergeet niet, dat ik te gelijker tijd heb de blauwe lucht, de gouden zon, den groenen tuin, de rozig-gele rozen en vischjes...
| |
| |
* * *
Er zijn in Florence modernere hôtels, dan dit oude pension, waar ik thans woon, in dit oude, oude paleis. Maar de atmosfeer, die mij hier omvangt, is de zeldzaam sympathieke en bekoorlijke, de vreemd geheimzinnig weldadig aandoende, die mij nooit in welke moderne woning zoû omweven, en ik kom hier ieder jaar terug met een gevoel van weêr ‘thuis zijn’, dat ik nergens anders zoû gevoelen dan tusschen deze nauwe straatjes, wier dakgooten elkander bijna raken met een smalle streep azuur er tusschen, terwijl de tuin er midden in ligt als een klein, groen boschje van bloemen en loover, waar achter zich verdiept een op blinde muur geschilderd ‘oog-bedrog’: vage arkaden, wijder landschap...
Mediaevale indruk! Ja, niettegenstaande àlle moderniteit is er nog iets van de Middeneeuwen over tusschen deze slopjes, over in deze stad. Toen ik hier kwam voor de eerste maal, jaren, jaren geleden, woonde Ouida op Bellosguardo, en ik hoorde, dat zij heen ging, omdat Florence's oude wijken werden afgebroken, en omdat zij alle moderniteit verafschuwde. Zij is sedert hier nooit meer geweest...Ik herinner mij haar éenmaal gezien te hebben, in haar villa van Bellosguardo...Zij zat in een groote zaal, vòl antieke meubelen, in het midden, op een witte ijsbeerenvacht, in een wit gewaad met sleepende kanten, drie witte langharige hazewindhonden om zich heen: zij zat als een heldin zoû gezeten hebben in een van hare romans...Het was in hare glorie...Toen zij Florence verliet, verliet hare glorie haar...Ik heb haar later terug gezien in de Bagni di Lucca: een oude, vervallen, gebogene vrouw, in een versleten zwart gewaad en de sleepende kanten scheurden langs haar heen, en wederom waren er drie, vier honden om haar rond, en de honden waren vervallen en oud en ziek als zij. Zij herkende mij zelfs niet en ik bracht haar niet in herinnering, dat ik haar éens had mogen bezoeken en haar gevonden had als een vorstin, tronende tusschen hare gasten...
Ik denk hier, in Florence, altijd aan Ouida. Geen Italiaansche schrijver toonde in zijn boeken die liefde, die Ouida toonde in de
| |
| |
hare, voor Italië, voor Italië's steden en kunst en natuur en ik kan het mij begrijpen, dat zij Florence niet meer wilde zien toen Florence zich ‘modernizeerde’. Echter was die modernizeering onvermijdelijk; het was onvermijdelijk dat het oude, vuile, maar schilderachtige Ghetto werd afgebroken, maar de stijllooze, leelijke, moderne piazza, die er voor in de plaats kwam, en waar wij thans, helaas, in Duitsch-achtig aangedane café's onze vermouth en koffie drinken, heeft Ouida nooit kunnen vergeven aan de municipaliteit dezer stad.
* * *
Liever dan ook te brommen over de weinig artistieke zielen van speculeerende gemeenteraadsleden, wil ik met u flâneeren door Florence's nòg antieke straten. Waarlijk, er is nog genoeg mediaevale atmosfeer blijven hangen, voor ons, moderne menschen, en het is nog steeds een genoegen hier om te dwalen, doelloos, in die zonnige mist van het Verleden, die poeiert tusschen Arno, Ponte Vecchio, Uffizi en Dom. Geweld behoeft ge u niet aan te doen: het Verleden is overal om u heen, op onze morgenwandeling; het Verleden dringt zich overal aan ons op, terwijl wij gaan langs moderne winkels en het tramgebel ons in de ooren klingelt. De Geschiedenis en de Kunst zijn hier geen doode allegorieën, maar leven om ons, modernen, rond. Dit is de bekoring der Italiaansche stad. Wij flâneeren door de winkelstraat, slaan even af, treden een donkere kerk binnen: de Or San Michele. Door het robijn en saffier der ruiten schemert het morgenlicht onduidelijk en vaag. Voor ons rijst, als een immens bibelot, de tabernakel van Orcagna, gebouwd over de wonderdoende Madonna van Daddi. In het schemerlicht is het bewerkte marmer, achter de bronzen rozetten van het hooge hek, oud geel geworden als verweerd topaas en het mozaïek en email, dat rood en blauw opglazuurt, schittert als met doffe gesteenten, wier glans zich dempt in deze wemeldonkeren kerknevel. Wat een liefoogenblik even voor dien tabernakel weg te droomen, wèg te peinzen...Zachte, mystieke zaligheid! Daddi's Madonna wordt zichtbaarder en zichtbaarder in den schemer;
| |
| |
de engelen om haar verduidelijken...Een zonnestraal helt door de robijn-en-saffieren ruiten, en het email en mozaïek schitteren op...En wat is die pracht mooi, omdat zij zoo dof en gedempt is van Oudheid...Die vale glanzen gloeien als door spinneweb heen...
Hoe dikwijls heb ik niet voor dien tabernakel gezeten...Het is een oogenblik van schoonheid en van rust, van mystieke kalmte en van aesthetische bevrediging. Or San Michele is in Florence mijn kerk, als ik eens mediteeren wil...Maar daar zie ik het jongentje van den sacristein mij wenken en hij steekt een kaarsje op en laat het kaarsje glanzen langs de marmeren tabernakel-reliëfs...Ik glimlach en zeg, dat het niet hoeft, dat ik het ken, dat ik het nog wel weet...Hij houdt vol, en weêr, voor de zooveelste maal, wijst hij mij twee allegorische figuren en zegt overtuigend:
- Dante en Beatrice...
Arme Dante en Beatrice! Geëxploitcerd als zij in Florence worden! De eene figuur, tweehoofdig, heeft geschreven in zijn diadeem: Prudentia, en worgt in den greep der handen twee slangen, en éen dier koppen heeft waarlijk iets van een Dante-kop...De andere figuur heeft een banderol, waarop: Docilitas...maar zij is ‘Beatrice’, omdat het jongentje van den sacristein een paar soldi verdienen wil aan de vreemdelingen, die hij wel in hun zwakheidjes kent:
- Waar? vragen eager twee Engelsche dames. Wàar zijn Dante en Beatrice??
Aardige Engelsche dames! Zij dweepen met Dante en vooral met Beatrice en nu het slimme knaapje haar wederom wijst op de marmeren figuurtjes, achter, onder aan den tabernakel, kijken zij ernstig, ontroerd, bijna gelùkkig, naar Prudentia en Docilitas en zij vinden, dat de eene kop een heel goed portret is van Dante en zij vragen zich niet af, waarom Dante een dubbel gelaat, een Januskop vertoont, die ‘voorzichtiglijk’ uitkijkt zoo wel naar voren als naar achteren...Aardige, Engelsche dames!
Ik laat haar in de illuzie; het jongentje strijkt zijn soldi op, glimlacht naar mij...
En dooft zijn kaarsje...Voor mijne meditatie doemt de primi- | |
| |
tief mystieke Madonna weêr boven de kleine menschelijkheidjes van toeristen en sacristeinknaapjes op, in de doffe glorie der gedempte glanzen en plots fonkelende schitteringen van dien tabernakel, die is als een immens bibelot... |
|