| |
| |
| |
Midzomerloomtes
Een titel is eigenlijk alles...Een mooien titel te hebben gevonden, die inzet, aanzwelt en wegsmelt als de klank, die een loome vinger ontlokt aan zanggewillige violesnaren, is eigenlijk alles...Er is niet meer noodig, want is zoo een titel gevonden, dan is eigenlijk alles gevonden, wat ik zocht in mijn loom bedenken...
Midzomerloomtes...: ik liefkoos mijn titel met lippen en tanden en tong...Dat mid is zoo archaïesch, bekoorlijk en duidelijk...en zet zacht zuiver bevallig en een beetje precieus in, juist zoo als het behoort...; het zomer is dan de vol gezwollene forto-klank en het loomtes smelt weg als met een kus, die een langoureuze somnolentie achter laat of hebt ge liever: een kwijnend behagelijke slaperigheid...Juist dat meervoud van loomtes herhaalt het precieuze, dat even te voorschijn piepte in mid, want ge wilt zeker niet, o lezers, o lezeressen, van mij ontvangen de on-precieuze preciezigheid, die, bij voorbeeld, u onmuzikaal en stemmingloos toe zoû klinken uit: Van verschillende Luiheden in het midden van den Zomer...
Wat zoû zoo een titel ontaktvol, onmuzikaal en stemmingloos zijn gekozen! Wat zoû zoo een titel weinig lui zijn en loom, zóo weinig, dat gij hem na enkele maanden bést zoudt kunnen vervangen in: Van verschillende Energieën in het begin van den Herfst...Gij voelt het: beide titels zijn slecht...Zij missen muziek, zij missen mysterie: twee ontastbaarheden, die u even moeten aanzweemen in een titel, omdat de muziek u dadelijk boeit en het mysterie uw nieuwsgierigheid opwekt...Ja waarlijk, twee slechte titels: vooral de eerste, die van den Zomer...Terwijl: Midzomer- | |
| |
loomtes...Als ge dat leest, dan ziet ge uw auteur voor u, niet waar...Dan zegt ge: dat is Louis Couperus...Kijk, hij is niet ijdeler dan hij is, uw auteur, maar toch, ik ben overtuigd, dat, als ge leest: Midzomerloomtes...dan zièt ge hèm en geen ander, dan roept zijn muzikale, precieuze titel, en vooral dat meervoud, u hèm voor den geest, dan zegt ge tot uzelve: geen ander zoû juist dièn titel hebben gekozen, dan hij, die wij nu voor ons zien...
Voor ons zien in al zijne loomte, een loomte, die voor dezen midzomer wel even geoorloofd is. Een loomte, die hij, met de ijdele oprechtheid, liever, de oprechte ijdelheid hem eigen, u bekent, terwijl een ander, bij voorbeeld, zoû zeggen: ‘ik moet brieven schrijven’...en zich dan terug trekken in zijn kamer, de blinden toe, om...te maffen zijn siësta-mafje. Neen, uw auteur, hoe ijdel ook op zijn mooien titel, is oprechter, dan wie niet voor zijn loomheid durft uitkomen. Uw auteur zegt u loom: hier ben ik, hier hebt ge mij: hier lig ik ter neêr in het gras, onder een boom, overweldigd door mijn midzomerloomtes...Door verschillende midzomerloomtes...
Ge wordt een beetje bang, dat ik ze u allen beschrijven ga? Heb geen vrees...Een titel is...maar een titel, en al is hij muzikaal en mysterieus, hij houdt niet altijd zijn beloftes...Hij mag soms behaagziek zijn, als een mooie vrouw. Zijn precieuze meervoud is vaak niet meer dan een coquetterie...Gun het hem, dat hij, in deze warmte, nog coquet is, die titel...Laat hem even spiegelen en spelen voor u en weêrschitteren en weêrschijnen als het midzomermeer zelve, dat daar, een magische blauwe tooverketel gelijk, uitwasemt de blanke middagdamp, die der nixen wonderfilters ontstijgen...
Wees niet bang, stel u gerust: mijn loome woord, dat even als een moê kapelletje om u heen komt fladderen op mat trillende wiekjes, zal u niet meer toe waaien dan ènkele loomtes, dan héel enkele midzomerloomtes slechts: geloof mij, de meesten er van, in deze atmosfeer, hebben geen aviatieke kracht genoeg om tot ù, zoo ver, over te fladderen en zij zullen neêr vallen in den dampenden tooverketel der nixen; ik meen: in het blank gekookte meer van Genève...
| |
| |
* * *
Nu ja. zult ge zeggen, dat is alles als prélude heel aardig gezegd, maar nu moet je dan ook eindelijk te voorschijn komen met die ‘midzomerloomtes’ en er niet meer allecn òm heen schrijven, maar er ook òver schrijven, als je titel ten minste ièts van zijn muzikale, mysterieuze belofte wil houden...Ten minste, zoo gij, o lezer, o lezeres, misschien dit alles niet zeggen zult, mijn vriend Jan zoû het mij zéker zeggen, zoo ik hem voorgelezen hadde dezen aanvang van mijn feuilleton: Midzomerloomtes...‘Vooruit toch!’ had hij zeker aangespoord. ‘Jij praatjesmaker, jij woordkunstemaker’, en ironiesch hadde hij geëindigd: ‘jij woordkunstenaar! Zeg me nu eindelijk wat je “loomtes” zijn!’ O lezers, o lezeressen, mijn vriend Jan - die op eenigen afstand van mij ligt te snorken in het gras - zoù zoo mij hebben aangedrongen, omdat hij een pozitieve, prozaïsche geest is, zonder eenige begaafdheid tot het wellustig aanproeven van vage dingen, tot het weelderig zwelgen in wazige genietingen, tot het, de oogen half toe, loom wulpsch kussen van een mooien titel als: Midzomerloomtes...Neen, mijn vriend Jan, houdt hij de oogen half toe, slaapt dadelijk zonder te genieten de wazige half-waak: zijn prozaïesch pozitivisme is onbekwaam half-waaksch te droomen, maar snurkt dadelijk op met een snurk, die de vogeltjes verschrikken doet...
[Zoo ver was ik gekomen met mijn Midzomerloomtes te boek te stellen, liever, met potlood neêr te krabbelen, ik leunende tegen eens purperzwarten beuks stam, toen een àndere vriend, wiens naam ik niet vermelden mag, en die, hoewel geen Hollander, beweert Hollandsch te kunnen lezen, mij toe fluisterde (om Jan niet te storen)]:
- Zoo kan je niet vóort gaan: je moèt nu iets van die ‘loomtes’ vertellen...
Ik wend mij verontwaardigd tot hem. En ik werp hem toe, in het volle bewustzijn van mijn loomen hoogmoed:
- Kan jij de kunst van het woord? Kan jij ‘een praatje maken’ in het Hollandsch? Kan jij...een feuilleton schrijven?
| |
| |
- Neen, neen! zegt berustigend de vriend, wiens naam ik niet noemen mag. Ga ook maar door...doe maar als je denkt...schrijf maar voort, zoo als het je invalt...
En hij strekt zich ter andere zijde uit, zaliglijk, de oogen naar de witte wolken...
Maar zijn interruptie heeft den brozen draad, die mijne loome woorden aan elkander reeg, gebroken...En mijne vingers zijn te midzomerloom om nu op nieuw dien draad, al is hij sans-fin, te steken in de naald. mijner verbeelding...Ik borduur geen arabesken meer voort op het stramien, in welks midden ik met zongouden letters aanving met: Midzomerloomtes...Ik borduur niet meer, dat wil zeggen, mijn potlood valt in het gras...Waar is het...Ik ben te loom om het te zoeken...Mijn trage vingers tasten uit, maar vinden niets...Eindelijk meen ik het te voelen, pluk het potlood uit het gras...en heb een paardebloem geplukt...!!
* * *
O, paardebloem, ik bekijk u! O, gesmade paardebloem, ik bekijk u met weemoed! Want in mijne zomerloomte word ik mij duidelijk bewust, dat gij een bloem zijt en niet schoon! Is er iets vreeslijkers denkbaar dan leelijk te zijn en een bloem?? O, arme paardebloem, laat mij loom u beklagen! Ik dacht, dat ge mijn loom mooie woorden zoekende potlood waart, en gij zijt een bloem zonder schoonheid. Uw grel gele kleur is hard en grof. Vergelijk daar eens bij het lekkere geluw van boterbloempjes, dat u bijna doet watertanden om te gaan dejeuneeren. Uw geur is bitter en stroef.Ja, voor zoo ver een geur bitter en stroef kan zijn, is de uwe het. Gij zijt een misdeelde onder al uwe gezellinnen en ik heb innig medelijden met u en ik beklaag u bijna met energie!
Maar, o paardebloem, o diep beklagenswaardige paardebloem, o bloem van leelijkheid...: wees getroost! Want er is u een troost gegeven! Weet ge, als ge zijt uit gebloeid, o bitter geurende, grove bloem...dàn zijt ge schoonheid geworden! Een uitgebloeide paardebloem is mooier dan een bloeiende paardebloem! Wat een symbolieke troost schuilt er in deze eenvoudige botanische waarheid!
| |
| |
Een uitgebloeide paardebloem is allerliefst geworden. Een uitgebloeide paardebloem is geworden luchtig, donzig, glanzig, fijn; pluimeluchtig en stuivedonzig en glazeglanzig en tooverfijn; zij is geworden een etherische bloem van wondere, onaanraakbare teederheid; zij is geworden de luchter der elven en beurt hare blank vlammige kaarsjes omhoog ter eere der nachtlijke elvefeesten...o, een uitgebloeide paardebloem is zoo een exquize lieflijkheid gcworden in het ongemaaide gras, dat mijne loome bewondering al energieker wordt en energieker om aan die starrelende kandelaartjes van Titania en hare gezellinnen de hulde toe te zwaaien mijner weder aan elkander zich rijgende, loome zomerwoorden! Maar ook andere taal dan mijne beminde Hollandsche heeft de subtiliteit gevoeld van dien transparanten bloemegeest, die de uitgebloeide paardebloem is. De taal van het zoete si noemt de uitgebloeide paardebloem oracolo en is die naam haar ook niet een hulde? Het Italiaansch heeft in dezen bloemegeest, in dit bekoorlijke bloemfantoom der grasweiden een sibyllische geheimzinnigheid waar genomen...Oracolo: als ge blaast in het teedere orakeltje en de donzige starretjes verstuivelen, verlichten u de blijvende kaarsjes het aantal dagen, dat ge nog wachten zult eer hij of zij zal komen...
Leelijke paardebloem, o wees getroost! Uitgebloeid zijt ge schoonheid en het teedere liefdesorakel geworden van het Ongeduld der minnende harten. Paardebloem, ik beklaag u niet meer! En gij, afgeplukte paardebloem, gij, die niet tot orakel zult subtilizeeren...Wees ook gij getroost! Laat het u, arme, een beetje troosten, dat gij mij in een mijner midzomerloomtes hebt ingegeven mijne stem energiek te verheffen en te looven en te bejubileeren de wondere lieflijkheid, die gij zoudt zijn geworden, hadde ik u nièt geplukt...
Een schrale troost, meent ge? Ge kunt niet alles be-ambitioneeren, o paardebloem! Maar om u te troosten nòg meer en zoo goed ik het kan, steek ik u in het knoopsgat van mijn wit flanellen veston! Sterf daar zacht, o paardebloem...
| |
| |
* * *
Dit is misschien maar éen ‘midzomerloomte’...En voor de precieuzigheid beloofde ik u ‘loomtes’...Welnu, ik geef u een tweede loomte, o veeleischende lezer...Ik geef u de loomte van zalig zacht voort te schommelen op rollende pneu's langs de boorden van het meer, dat geen kookende nixenketel meer is maar een toovere sprookjeszee is geworden. O zalige, zilveren nacht! O, even roodzilveren maan, die uitrijst boven de heuvelen! O, eindelijke bries, beminnelijke nachtelijke vliegenier! Adem ons uw verre bergkoelte toe! Koel ons de wangen, waai om ons voorhoofd, ontneem ons eenige zwaarte van onze loomte dezes midzomers...
Gladde water, zilver gekabbeld en vreemd ros beschenen door die maan, die het, als wij, schijnt warm te hebben gehad, wat zijt gij koel, alleen reeds om aan te zien! O lieflijk meer van Genève, wat heb ik u eigenlijk toch héel lief...!
- Dat zijn veel te veel uitroepteekens voor een ‘midzomerloomte’, critizeert mijn vriend Jan. Dat is bijna extaze! Dat is heelemaal niet meer ‘loom’! Maar wanneer hoû jij de belofte van je titels!
Lezer, lezeres, ik kàn niet loomer zijn dan ik ben, hoe zeer ik ook waardeerde mijn even gezochten en weldra gevondenen titel, muzikaal, mysterieus en precieus in het meervoud:
Midzomerloomtes!!
|
|