| |
| |
| |
De Angst
Kent gij de vreeslijke Angst? Kent gij de duistere, de zwarte, de beklemmende, de verstikkende Angst, kent gij het u hardnekkig achterna volgende spook Angst; kent gij de Angst, die u op de hielen zit en dreigt in te halen, of kent gij de Angst, die in éen zit gedoken in de schaduw der duistere kamerhoeken; de Angst, die u opwacht boven aan de wending van een sombere, nauwe trap, aan den kronkel van een duisterenden woudweg, aan den hoek van een nauw-zwarte nachtstraat, of in de diepste spelonk van uw eigen ziel? Kent gij de Angst?
Een oud boek komt mij in de gedachte. De schrijver er van was geboortig uit de stad, waar ik thans vertoef: de schrijver heette Töpffer en het boek Nouvelles Genevoises en het boek was een der eerste Fransche boeken, die ik als jongen las. En ik heb het oude boek altijd heel mooi gevonden en er waren mooie, lieve houtsneden in als illustraties en een der verhalen heette: La Peur, en er werd in verhaald van een jongen man, die, als hij in bed lag, meende een hand, een dònkere hand te zien steken onder zijn bed uit, en er was een donkere houtsneê bij, met den jongen man in bed, en de hand er onder, die uitstak; en dan stond de jonge man op en keek onder het bed en er wàs geen hand, maar zoodra hij weder in bed lag...was de hand er weêr...
* * *
Als kind kende ik de Angst...De Angst wachtte mij op, boven, aan de duistere zoldertrap, die geleidde naar den grooten, hollen zolder en de Angst loerde op mij onder in den diepen, diepen
| |
| |
kelder. De Angst loenschte naar mij met schuin kijkende, valsche schitteroogen van uit de donkere hoeken der kinderkamer, terwijl ik lag in mijn bedje...Als ik vroom in een was geknield en mijn gebed had opgezegd, had de Angst zich dieper wèg getrokken in den hoek als ware zij zelve bang geworden, voor de vrome incantatie van het kinderwoord...In mijn droomen zag ik de Angst...De Angst riep er om mijn dwalende kinderziel op de hooge, donkere, duistere, diepe, dichte en onuitkoombare wouden, waar de wolven wachten op hun prooi, en de voetstap der reuzen ritselt door de gevallene bladeren...Maar soms, als de droomdemon meêlijden had met het huiverende kind, deed het hem in zijn droom in steê van de reuzen en de wolven...de roovers ontmoeten en het was wèl heel vreemd, maar de roovers waren lang niet zoo boos als de reuzen en de wolven, en het kind zat bij hun vuur en at en dronk en sliep in den slip van den mantel van een der roovers...Maar dan, in eens, was hij weêr alleen in het nachtwoud en de Angst was een reusachtige, zwarte giervogel geworden, die maar draaide in vlucht boven de boomen en de nacht nòg zwarter maakte.
* * *
Het kind kende later de Angst, in geheimzinnig Indië...Kent gij de tropische ure der schemering, kort maar huiverig angstig, als alle geluiden plotseling zwijgen: de huivervolle, angstige pooze, als tusschen de loovering van de waringins de bleeke spokegezichten uitstaren...In de schaduwen der duisterende tuinen liggen de gekronkelde python-slangen op de loer en in de schaduwen der groote huizen, waar de lampen nog niet alle ontstoken zijn, schuifelen de witte schimmen langs de witte kalkwanden...Het is het oogenblik, dat de geesten mèt u meê gaan door de overdekte gangen, die, door de tuinen, naar de groote badkamers geleiden...Neem uw tweede bad toch niet zoo laat...Het is het oogenblik, dat de zwarte schimmen dansen langs de gitkleurige teerranden der groote badkamers, en uitgrijnzen tusschen de groote martevanen...De martevanen zelve zijn groote gnomen geworden...
| |
| |
Als het kind school had moeten blijven en heel laat het tweede bad moest nemen, goot hij zich het water over zijn rillende lichaam uit terwijl de zwarte schimmen rondom hem dansten en boven hem drie vleêrmuizen in dreigende kringen zwapperden.
* * *
Ik heb de Angst altijd gekend...En ik ben niet bang en ik ben nooit bang geweest...Maar wie niet bang is en zelfs overmoedig, kan de plotselinge Angst toch wel ontmoeten in de donkere huizen, de donkere straten, de donkere wouden of in zijn eigen donkere ziel...Want wie bàng is, is bang voor iets of voor iemand...Maar wie de Angst kent, voelt die Angst als een geheimzinnigheid, in hem, om hem: als een geheimzinnige dreiging van wat gebeuren of komen gaat...
* * *
Dezen zomer zag ik het Angstige Landschap...Het was in Savoie en het was een vreemde vallei, die glooide maar dieper en dieper tusschen de wanden der bergen en de muren der rotsen, naar beneden, als naar een diepen afgrond. De bergen hakten zich tegen den hemel uit met breede terrassen en wreede torens, als was geheel het gebergte een helsch kasteel en de rotsen schenen gestapeld op elkaâr als door gigantische handen, en er waren trappen van rotsen en tinnen van rotsen, er waren kanteelen van rotsen en wallen van rotsen en er waren poorten in de rotsen en ramen in de rotsen, en over geheel die stad van rots welfde een lage hemel van zware, zwarte wolken, die dreigden met een vroege nacht. Tusschen de rotsen tuimelde een wanhopige stroom te voorschijn, en schuimde heel blank en de stroom vluchtte als achtervolgd door de Angst; hij sprong hier op, hij wierp zich daar, blind van angst, in de diepte; hij liep met àl zijn witte voeten snel naar omlaag...hij gooide zich achter de rotsen om, als wilde hij ontsnappen; hij vond geen uitweg, hij sproeide weêr te voorschijn; hij liet zich eindelijk vallen, radeloos, in een diepen, diepen plas, een plas, die een afgrond was...Over den stroom helden de sparrestammen, of
| |
| |
zij hadden zich ontworteld als hadden ook zij, de roerlooze boomen, niet willen blijven in het Landschap van Angst, maar zij hadden niet met hun wortelvoeten kunnen ontvluchten en zij lagen neêr gesmeten, òver den stroom, of zij hingen over de rotsen, en die niet waren ontworteld, keken hellende, angstig, in de kloven, bogen zich geheel voor over en strekten de takken uit als met een smeeking om erbarmende verlossing.
* * *
En onder aan het Angstige Landschap...stond het Huis van Angst. Het was, daar geheel beneden, in de vreemde, vervloekte vallei, een donker kasteel, dat geen andere kleur had dan die der rotsen, dan die der vallende nacht. Er was een brug over den stroom, die, angstig, achter het kasteel weg kroop, vóor hij zich in den afgrond stortte, radeloos en geen redding meer hopende; en er waren torens, die niet verschilden van de rotsen zelve en er waren ramen en er waren poorten en het was alles het zelfde, dat mij reeds met de vreeslijke Angst had omgeven, tusschen de rotsen zelve...en aan een der ramen brandde een licht. Het was het eenige licht in de Vallei van Angst en het eenige licht aan het Huis van Angst: het was diep, daar in de diepte, éen licht aan een der ramen...en het deed mij zóo angstig aan, zoo huiveringwekkend angstig, dat ik plotseling besloot niet verder meer naar dat vreeslijke, helsche, geheimzinnige te dalen...Neen, ik wilde nièt naar dat licht van onheil en demonische verlokking heen: ik wilde op mijn weg terug...Ik zag om en òp...Ik zag de rotsen en ik zag de nacht...Ik zag de bergen en ik zag de wolken. Ik was als in een gruwelbalg, ik was als in een koker der Hel...En de nacht was zoo vreemd vroeg en duister neêr gezonken over de vreemde Vallei van Angst, en nu zag ik in die vroege nacht de witte schimmen rijzen...Zij rezen over den radeloozen stroom heen, en zij kronkelden hare slappe lijven langs de hellende sparreboomen...Ik moest door hunne verschrikking òp en héen...Er was geen anderen uitweg, dan nog meer te dalen, naar het licht...of òp te stijgen van waar ik kwam...Ik zag naar het licht...Was ik niet dwaas? Woonden daar geen
| |
| |
menschen, die een verdwaalde wel zouden willen behulpzaam zijn...Hem herbergzaamheid bewijzen in de duistere nacht...? Was het niet dwaas nièt naar het licht te gaan...Plotseling omving mij de angst, voor het licht, voor het huis, voor alles wat daar beneden was zoo hevig, dat ik mij om wendde...Ik steeg op, ik vluchtte...Was ik bàng? Neen, ik was niet bang. Men is niet bang voor een kasteel, men is niet bang voor een licht aan een raam...Men is zelfs niet bang voor een somber landschap van rotsen en wanhopige sparren...Maar de Angst heerschte hier over àlles; over boomen en steenen en bergstroom en kasteel en huiveringwekkend opgelicht raam; de Angst drukte hier als de nacht zelve over deze nauwe, diepe vallei; de Angst loerde en loenschte de kloven uit...Mijn hart klopte, maar ik besloot...Voor geen schatten der wereld had ik naar het licht nu gewild...Ik zoû de Angst doorwaden, naar bóven toe, van waar ik kwam...En ik steeg op...Het was heel donker geworden, en nooit zoû ik mijn weg hebben terug gevonden, zoo ik mij niet steen heugde bij steen, langs welken ik overmoedig was neêr gedaald...Maar ik heugde mij de steenen, ik vond mij den weg, het steile pad...Ik was het als betooverd en toegelokt zoo vlug afgedaald, bijna afgetuimeld...nu klom ik het moeizaam op...Mijn hart klopte naar mijn keel, mijn slapen bonsden...Maar de lichamelijke inspanning, zij was nièts, vergeleken bij de angstige dóorwading van die dreigende atmosfeer, die ik dóor moest...Ik waadde dóor de schaduwen, ik waadde dóor de schimmen, door al het vormelooze zwart en het vaagvormige wit: ik waadde door de Angst zelve! Nu begreep ik, dat alles mij zoû kunnen gebeuren! O, niet het gewone, den val in den bergstroom, het neêr slippen de rotsblokken af! Maar het ongewone: het Verschrikkelijke; dat wat de Angst ons aandoet...Het opgenomen worden in zwarte
wervelwinden en door het heelal worden meê geslierd in groote cirkels van duizeling...De bergstroom, die eensklaps rècht op gaat staan, een waterval gelijk en dan verdoovend over mij heen zoû storten...De takken der sparren, die mij, van achteren, aan mijn kleederen vast zouden grijpen, terwijl ik naar bóven wilde vluchten...De lichtende
| |
| |
oogen van de Angsten, die loenschten in de spelonken, en die naderen, naderen zouden...
Ik waadde door àlles heen. In de doodestille nacht bruischte alleen de zelfde radelooze bergstroom, en nu voelde ik hem bijna als een vriend. Want, omdat hij bruischte, hoorde ik niet de duizende ruischende geluiden van de doodestille nacht! O, die verschrikkelijkheid van àl die suizende stemmen der doodestille nacht! Geen vogel, die vloog; geen blad, dat viel; niets dan de bergstroom...en tòch in die doodestille nacht boven dien bergstroom de duizende, ruischende stemmen! Dat wat zich in mijn woorden zelve tegen spreekt, was de nachtmerrie, door welke ik steeg! Het suisde in mijn ooren, het kookte in mijn aderen, het ziedde in mijn hersenen...En ik steeg op, op, op...
Angstig keek ik om...Ik zag het kasteel, diep, diep...en ik zag het licht...Het was nu als een glimworm, meer niet, in den afgrond, en het kasteel was niet meer dan een rots en zijne torens vermengden zich met de naalden der rotsen, die boven het kasteel uitstaken...Maar in die diepere diepte had het licht, had die glimworm de zelfde huivere Angst om zich heen gehouden, en ik wendde haastig mijn oogen af en òp, om de Angst niet meer in dat huivere oog te zien...Maar toen ik mijn blik naar boven sloeg, zag ik niets dan zwarte lijnen van rotsen tegen een donkere nacht, zag ik niets dan donkere en zwarte Angst...!
Eensklaps was het ofik dieper adem haalde...De zelfde stroom, de zelfde sparren...ja, zelfs enkele rotsen, maar alles wijder uit een, en voor mij breidde zich uit een grazige bergvlakte en ik heùgde mij: hièr was ik gedaald naar beneden...Ik klom, ik klom mijn laatste rotstreden omhoog, en plotseling...
* * *
Plotseling was het Landschap van Angst verzwijmd en was de Angst er niet meer. Hoewel de nacht gezonken was, golfden de bergen lieflijk en sierlijk tegen de verklarende lucht...Dàar, blank in den nachtehemel, kartelde, als een paleis van albast, de Mont-Blanc...Hier verzichtbaarde het pad; ginds starrelden de lampjes
| |
| |
van het dorpje met zijn donkere silhouetjes van huizen...En uit het dorpje, helder, verliefd en dwepend, klonken de gesprenkelde klanken van een fluit...Om mij heen dreef de frisch bedauwde geur van wilde bloemen... |
|