| |
| |
| |
De teedere dingen
De teedere dingen zijn de tintspelingen en weêrschijningen, welke wij zien door doellooze mijmeringen en droomerijen, die dwalen door het zomerlicht. Die dingen zijn des zomers het teederst, teederder dan in het voorjaar, wanneer er te veel verwachting en vreugde in ons is, teederder dan in den herfst, wanneer er te veel weemoed neêr om ons zinkt met de vallende bladeren mede. De teedere dingen zijn het teederst, en ook het rustigst, te zien, te bewonderen en te bedroomen in het zomerlicht, dat de glans heeft verkregen van het bereikte, van het vervulde, van het eindelijk aangekomene en verkregene. In het zomerlicht verlangen wij niet naar de toekomst of betreuren wij niet wat voorbij ging. In het zomerlicht staat het oogenblik van ons leven éven stil. In het zomerlicht, door de wisselende glansmisten onzer droomerijen en mijmeringen zien wij de teedere dingen der weêrschijningen en tintspelingen als wij ze nooit te voren zagen, als wij ze nooit later zullen zien.
Dezen morgen waren er over het water groote wateringen van wit zilver, die uitsmolten in het gladde, ongekabbelde opaal van het meer. Het meer was te zien langs drie, vier donkere stammen van kastanjeboomen, en tusschen het grasveld en die donkere stammen en de gedoezelde verdere heuvelen lag het meer als iets betooverds in sluimering. Over de heuvelen was wazigheid van tè intense warmte, die trilde en een lichtende mist uit streek over het verre, vage, rondkruinig gedoezeld geboomte en de verre villa's hadden vreemde gevels van mysterie. De zon school telkens achter zware, witte, koppige wolken, en dan doofde gehéel het opaal
| |
| |
van het meer; dan was er niet meer die glanzende melkstreep door het uitvloeiende bleeke blauw; dan werd het meer als een strak getrokken bleek laken tusschen de donkere boomstammen, achter de donkere boomstammen...Maar telkens schoot de zon weêr uit en dan waren er goudene oplichtingen, zàcht goud, om het morgenuur, en de wieken der zwanen hadden felle glanzen van goudblanke sneeuw en op hunne vermillioenen snebben trilde een zwarte karbonkel, tot zij plots weêr - de zon bezwijmd - vervaalden van gepluimte, en verrozigden van sneb en hun edelsteen een zwart vlakje was...
Over het grasveld liepen schaduwen elkander na als lichte, doorschijnende schimmen of schijnsels dansten even rondomme een boomstam als zonnige nymfen. Als de wind, loom, zich uitrekte en opwoei met tragen wiekslag, vielen er als ronde, gouden munten uit de bladerdichte boomen over het gras. Het gras was lang en wuifde of boog voor over en donkerde naar de aarde toe en verteederde bij de pluimen. Wat waren de klaprozen hel gelakt! Met dien brand van scharlaken kleur zijn zij als de bloemen der liefde. Maar zij zijn geene liefdebloemen, want wie ze plukt, ziet ze dadelijk verworden in vluchtige vlindertjes, die weg vliegen met roode wiekjes en dadelijk sterven, mat op den grond.
De madeliefjes waren roze, al zijn ze anders wit. Zij waren net kleine betooverde danseresjes in uitstaande roze rokjes, met een goudgeel lijfje en ze stonden allen stil òf bewogen alleen de hoofdjes. De geur van de kaarsbloeiende denneboomen vulde plots het geheele zomerlicht met walmen, die weêr verwoeien, en de vogels zongen mat.
Er waren vele vinkjes. De vinkjes hadden blauwgrijze kopjes en roze vlakjes aan de oogjes en allerlei zachte mooie tintjes aan de wiekjes: de vinkjes waren heel mooi. Zij waren zoo glad van veêrtjes als of zij met een borsteltje zich hadden gestreken. Zij waren heel voorname vogeltjes en aten alleen het héel fijne van het witte brood, dat wij ze strooiden. Zij hadden een groote minachting voor de musschen, en die aten alles op, wat de voorname vinkjes versmaadden...
| |
| |
Er waren ook meerlen, die waren gitzwart met gele snavels, en die hupten meesterachtig de kleine vogeltjes achterna, want zij waren bang voor de menschen en zij wilden wel het brood, dat wij strooiden, maar roofden het den kleinen vogeltjes af, die het waren komen pikken vlak bij onze handen.
Het geel en gitzwart van meerlen, het blauwgrijs en roze der vinkjes, en zelfs de donkere overhemdjes der mannetjes-mus-schen waren héel teedere dingen tusschen ongemaaid gras en fel gelakte klaprozen en we moesten lachen als we de vogels huppen en pikken zagen - niet te hard, om ze niet te verschrikken.
* * *
Een boerenjongen was gaan maaien. Zijn zeis zwaaide een helle flits van metaal voor de oogen, verblindend, zoo dat het beter was de oogen naar het stille meer te richten, waar twee puntzeilen hoog opstonden als groote vogelwieken. Het eene zeil was zacht bruin-rood en het andere geelachtig roze. Zij waren heel fijn versteld met regelmatige vierkante stukjes aan éen kant, die vormden als het ware een fijn trapjesfiguur van blokjes. Het waren de zeilen van een vrachtboot - er stapelden grauwe steenen aan boord en er stonden gespierde, bloot-armige mannen, moor van verbruinde tint en fluweelen werkbroek, bruin, en de boot - om al dat bruin-rood en het rozige geel en grauw - en vooral om de bevalligheid der twee zeilen, was veel mooier dan de witte passagiersgondel, die juist aandreef, of het zenuwachtige motorbootje, dat het meer doorsnorde, hoewel de schuimende striem, die het achter liet, wel de aandacht trok, daar die het zelfde blank vertoonde als de zwanenwieken van sneeuw.
Er waren een hagedisje en twee gele kapelletjes: ik dacht een oogenblik, dat zij elkander iets te vertellen hadden, want de kapelletjes fladderden samen vlàk om het opgerichte kopje van het hagedisje en het scheen mij toe, dat zij elkander aanzagen en toelachten. Maar ik geloof, dat ik mij vergiste, want toen de kapelletjes wèg waren, hield het hagedisje nog àltijd het kopje op: hij liet zich in de zon stooven en zijn flankjes hijgden van zaligheid. De
| |
| |
gele kapelletjes over de lakroode klaprozen waren heel mooi, omdat al de madeliefjes, rozig wit en ook geel van hart, die felle kleurtjes samen regen.
Waar het gras reeds gemaaid was - het lag met groote hoopen moê en vol stervende bloemen neêr - had de tuinman een waterstraal opgericht, die wijd uit besproeide. Het water, dik zwellend strevende uit de spuit, was een zilveren kolom, een slanke zuil van transparant zilver, maar de zuil brak uit en boog op en boog neêr in honderde stralen, die, gebroken en gebogen, uitsprenkelden in parelen, verdroppelend in het stille zomerlicht. En het was of die parelen nooit vielen ter aarde, altijd de zelfde bleven, altijd bleven zweven op de zelfde plaats, als druppelen glans, en het besproeiende water was er om een boeket van even buigende, glanzige halmen en glazige pluimen, waar tegen de dansende gouden vliegjes tikjes stieten van flikkerend brons...
* * *
Maar met den middag was er een trillende waas van hitte gerezen over het water, dat bijna blank was gekookt van hitte, en in dat waas waren vele der teedere dingen geworden als verre droomen. Want de hitte zigzagde over de bijna geheel in het warme waas uitgedoezelde heuvellijnen en het rondkruinig verre geboomte verwerd tot een fata-morgana van middagglans, terwijl in het wit brandende blauw van den hemel de koppige wolken verteederden tot zachte hemelkudden van grijsblanke schaapjes, weggrazende over wijde luchtweiden heen...En heel teeder waren op het witte meer, in den trillenden glans, de witte zeiltjes der booten, die op stonden als vogelwiekjes, puntig fijn, bijna doorschijnend...en heel teeder waren alle de lange vraagteekens, die vóor mijne oogen wemelden in de gestoofde atmosfeer, en die altijd neêr vallen uit den hemel, en dan zinken en zinken...om plots, bij éen blik, weêr op te schieten de lucht in: de wemelende vraagteekens, die de oogen vermoeien van wie ze blijft volgen en na staren...
* * *
| |
| |
Ik was geslopen onder een tulpenboom, die zijne takken sleepte over het gras en de tulpenboom was om zijn langwerpige bladeren en ènkele violetroze tulpbloemen als de boom van een sprookje, vooral omdat ik er onder lag te droomen. Ook de katalpaboomen, die vòl stonden in bloei, met groote sprookjestrossen van als even gechiffonneerde en heel diepe kelkjes, aangenaam voor bijen om diep in te dompelen, hadden een rijke en tegelijk teedere en irreëele schoonheid. In de zigzaggende hitte-atmosfeer waren de geuren bijna zichtbaar van die bloemen en trossen, van het gemaaide gras, van de harst-aromen der stoovende pijnboomen.
Om het waas was de Mont-Blanc niet te zien. Er hing in den lateren middag nu als een moede nevel neêr, als een verwelkte feeë-sluier en er was als een mat stof, dat neêr lag over boomen en bloemen en gras, over het vale blauwwit van het meer, zelfs over de schilden der kevertjes. De lucht was laag en zwaar van een geurige, stoffige benauwdheid: eene even melancholieke zwoelte. Het wilde àlles het weldadige bad van den regen en het was of àlles heen staarde en smachtte naar de wèg en verder weidende kudden der teedere wolkjes, die den regen met zich voerden...
* * *
Dat was het moede, weemoedige uur. Dat was het wel teedere, maar zomerstof overdonsde namiddaguur, als het zomerlicht gaat kwijnen en de matte dag toch heel lang blijft, te lang van licht, dat wil zwijmen en nog niet mag...
Tot de schemering spon de violette draden der nachtesluiers. Over de heuvelen waren het zacht lila mousselinen, over het water was het een vale paarschheid van verschietend satijn, over de lucht plotseling...
...Over de lucht was het het teedere drijven van heel langzaam weg zwevende feeën, met lange haren, lange lijven, lange wieken, lange sjerpen, en zoo doorschijnend en ijl, als hadden wij ze kunnen weg blazen met niet meer dan onze eigenen adem. En aan die lang in de hooge lucht uitgestrekte feeëlijven, aan heure haren,
| |
| |
aan heure wieken, aan de zoomen harer dunne sjerpen begonnen plots zacht oranje zoomen te tinten om den afglans der reeds gezonkene zon. Zoo dat de lucht was vol avondvaal violet en even grauw blanke feeëzwevingen en tal van oranje vegingen aan deze, maar van een oranje, dat slechts een ondeelbare pooze optintte hier, daar, overal over geheel den nu nachtenden hemel en toen overal, overal uitdoofde te gelijker tijd...
Als de laatste teedere dingen van dien dag van zomerdroom en zomerlicht, van dien dag van zomerleven... |
|