| |
| |
| |
Aan den boord van het meer
Een kwartiertje met de auto den weg van Versoix op en voor ons weven de groene schaduwen van een groot park een zwoele zomeratmosfeer van doorzichtigen dageschemer, die als doorschenen zoude worden met de vage lichtstralen uit de smaragden lens van een toovenaar...Er blokt een groot huis, bijna een kasteel, grauw van steen, grijs van pannen, zwartgroen van klimop en er is een weemoed om het huis heen, omdat de kleurlooze blinden gesloten zijn...Wij loopen in den groenen schemer een breeden laan af van eeuwenoude, zwaartronkige kastanjeboomen, die alle hunne zomerwaaiers uitgespreid houden tot dichtlooverige baldakijnen; wij gaan langs het stille, gesloten huis en plotseling aan de andere zijde van een wijd grasveld, bespikkeld met madeliefjes, ligt voor ons, als een breede beker, het meer van Genève, tusschen een gekartelde rand van heuvelen, lieflijk stil rustig van lijn.
Lezer, deze villa, dit park behooren aan een oude, deftige dame, die beiden niet meer bewoont, en die ik verleden, even, een kort oogenblik, voor u verschijnen deed, omdat ik nu eenmaal de slechte gewoonte heb voor mijne lezers te doen verschijnen de silhouetten der personen, die mijne sympathie wisten te winnen. Deze slechte gewoonte heeft mij reeds dikwijls berispingen op den hals gehaald en voorhoofdfronsingen voor mij doen somberen, zoo dat ik mij ook eindelijk beteren wil en niet verder over de lieve, oude, deftige dame, die niet meer woont, wil uitweiden, en ik u verder dus alleen nog maar wil mededeelen, dat ik hier, in dit park, mij nu neêr vlij, onder een zwarten beuk, aan de zijde van hem, over wien ik niet meer schrijven mag, terwijl zij, over wie ik niet meer schrijven mag (zij zijn twee), ginds, op een terras, voor de
| |
| |
eenig geopende tuindeur gezeten zijn in rieten stoelen, naast de oude, lieve, deftige dame zelve...
Maar verder durf ik van de personen, die mijn melancholiek park stoffeeren, niets meer zeggen - ik heb al zóo vaak brommen gehad en verdiend, dat ik voortaan zal weten te zwijgen...en alleen u nog smeek: zie niet meer naar mijne personen...laat ze in een vagen nevel voor u blijven, en zie alleen, met mij, òp in de boomen, de lucht, òp in de wolken...zie met mij over het kalme meer, naar de lage heuvelen; zie met mij naar wat daar ginds sneeuwwit oprijst: de keten van den Mont-Blanc.
Ik hoop, dat ge dit alles belangrijk genoeg vindt, voor heden. Een oud park, een gesloten huis, vage silhouetten, groene namiddagschemer, zacht violette schaduwen, éven wèg goudende schuine stralen...een verwaarloosd grasveld, dat niet gemaaid werd, vol rood gelakte klaprozen, en blanke madeliefsterretjes; ginds het kalme, kalme water, blauwgrijs gemoireerd, onder grauwblanke wolken, die drijven, drijven, drijven...en dan de lage, lieve heuvelen, en dan, héél ver, die vreemd diamanten tinnen van dat altijd Witte Gebergte...
Want meer heb ik voor u niet. Het komt omdat mijn hoofd, als de hemel zelve, vol zomerzwoelte is, en omdat ik héél lui ben en omdat ik eigenlijk slaap heb. Ik heb echter niet zóo veel slaap, dat ik met u niet zoû kunnen zien in het mysterie dier zwart satijnen blaadjes van den donkeren beuk, die over mij spreidt een tente van duister, of u niet zoû wijzen hoe voornaam bleek aristocratisch, als fijne freuletjes, tegen zijne krachtige somberheid uitstaan die drie bonte esschen, die ik liever blonde esschen zoû willen noemen: witblonde esschen, boomen van een zeer gedistingeerde anemie, en waarop de bruine beuk - om het contrast - verliefd is. Zoo beminnen donkere mannen blonde vrouwen, en...
...Wat meent ge? Was ik in slaap gevallen? Neen, heusch niet, ik soesde alleen maar even, maar als ge het nu belangrijk vindt, kan ik wel met u zien naar het drijven der wolken...Zijn ze niet een vlucht van kalme, statige zwanen, over een blauw meer...? Maar, zult ge zeggen, waarom zóo hoog het meer en de zwanen te
| |
| |
zoeken, als aan onze voeten het meer zich uitbreidt en de werkelijke zwanen drijven...Ja waarlijk, de werkelijke zwanen, die vogels zijn en geen wolken...De werkelijke zwanen, zij drijven als donzen gondels langs ons heen, en zij kijken mij minachtend aan, omdat zij gehoord hebben, dat ik véel kwaad van hen heb verteld, en zij doen èrg trotsch en overdreven sierlijk coquetteeren zij met hunne halzen en halfronden hunne wieken en kijken mij verder nijdig aan, en er is onder hen éen zwarte zwaan, een gehéel zwarte zwaan met hel vermillioenroode snebbe en zijne wieken zijn als gefrizeerd aan de uiteinden, als hadde hij gefrizeerde struisveêren zich gestoken tusschen zijn zwarte pennen en hij is bijna zoo zwart en satijnig als de donkere beuk zelve is, maar de beuk zelve...die zingt nu in eens met àl het plotse ruischen van zijn bladeren een zwarte-zwanezang en...
Wàt! Ben ik tòch even in slaap gevallen en droomde ik en verwarde ik beuk en zwaan, omdat beiden zoo zwart zijn...? Ik kon het niet helpen...Een onoverkomelijke zomerloomte omving mij. Ik lig nu recht op mijn rug te staren in het loover, en naar de diamanten bergtinnen daar ginds...Interesseert het u meer daar heen te staren? Ik vind den Mont-Blanc, van Genève uit gezien, zoo mooi als nergens. Als ik te Chamonix ben, omringd van de Alpreuzen, vraag ik steeds: waar is de Mont-Blanc...en ben mij bewust dan héel dom te zijn. In Genève vraag ik het nooit. Ik zie den Mont-Blanc dadelijk en duidelijk en wat is hij betooverend van hier! Hij is nu licht rozig blank, als een ver albasten tooverpaleis, waarover de toovenaar licht laat schijnen door lenzen heen van robijn. De Mont-Blanc is geen berg, maar een ver, onbereikbaar tooverpaleis van albast,...en dat ik toch zoo duidelijk ziè, terwijl ik hier lig in de klaprozen, onder een bruinen beuk.
Ik ben bekoord door dit uur, hoewel ik heel lui ben en zoo een slaap heb, o zoo een slaap...Ik ben bekoord door dit even verwaarloosde park, omdat de boomen eeuwenoud zijn en omdat er door de schaduwen iets weemoedvols omme sluipt van ontroostbaar verdriet en durende rouw...Ook ademt dat om het gesloten huis...En dan vóor het gesloten huis de vage silhouetten...
| |
| |
Hoor toch de vogels zingen! Wat een vogels, wat een vogels! Er zijn meerlen en meesjes, lijsters en leeuwerikken, en er is een lieflijkheid van kristallen muziek boven mijn slaperig hoofd...Er is toch eigenlijk niets beters in het leven te doen dan te liggen onder een bruinen beuk, die verliefd is op twee blonde eschjes, en te hooren naar der vogelen gezang...Vooral als uw belangstellend oog nog geboeid wordt door drijvende, drijvende wolken, door lage, lieve, weggedoezelde heuvelen - als of Corot er even langs ademde - en door den Mont-Blanc, die nu gloèit...De Mont-Blanc alpgloeit!!
Ik heb mij even opgericht...Is het al reeds zóo laat...Zie, de vage silhouetten op het terras zijn verdwenen...En wie naast mij lag, en dien mijn hand uit zalige mijmeringen heeft gewekt om heen te staren naar dien korten brand van het tooverpaleis, daar ginds, die al weêr dooft, is nu opgestaan, en...
Ik mag vooral niet meer van hem zeggen. Ik mag van niemand iets zeggen meer...Alleen van mijzelven, die slaap heb...Maar het is vreemd, ik heb geen slaap meer. Nu de zon onder is, nu de parkschaduwen aanduisteren als stapelen zij hoopen paarsch fluweel, heb ik geen slaap meer...Zie, ginds sluipt een schim...Neen, het is alleen de stokoude tuinman-portier...Zijn figuur is gebogen; zijn kromme beenen sleepen...En hij sluit nu de eenige opene vensterdeur op het terras, waar de vage silhouetten verdwenen zijn...
Er is om het huis, in het park, aan den boord van dit meer een onoverkomelijken weemoed van verledene dingen, die vaag nog zweven als schimmen. Vroeger woonden hier gelukkige menschen en blijde kinderen en er was levenslust in het huis en vreugde in het park en langs het meer dreven niet allèen de zwanen, maar ook de kleine, vroolijke bootjes, met de zeiltjes als meeuwewiekjes...Nu drijven er alléen de zwanen, de blanke, en plots schijnen zij mij schimmen toe en de zwarte zwaan, plots, vliegt op, en schaduwt als een demon over het meer...
En toch ben ik bekoord door dit alles, en juist ben ik bekoord door dien weemoed der verledene dingen. Ik heb deze menschen
| |
| |
niet gekend, en alleen de oude dame is van hen over...Maar de weemoed dier aller levens weeft hier, aan den boord van het meer, de bekorende atmosfeer van het wèg zinken van wat geweest is, als of het meer een tooverschrijn was, diep, waarin alle de schatten zonken van het geluk der menschen, die hier hebben gewoond...Zoo wij neder daalden en dwaalden over den meere-bodem zouden wij de schatten wellicht blinken zien: het goud van de liefde, en den onnoembaren edelsteen van het geluk...
Zie, de maan is gerezen, de bergen uit...Nu zijn de twee blonde esschen als schimmen van nymfjes tegen de donkere schaduw van den reuzigen bruinen beuk en het water zelve is geworden een opalen weêrschijn, en de lucht is opaal, en alles is zoo bleek of zoo duister, dat zelfs de zilveren glans aan het albasten tooverkasteel daar ginds niet de melancholie kan verhinderen...De melancholie om wat hier geweest is, nu nog schimmevaag rond zweeft en...eenmaal niet meer zal zijn...
* * *
Want als de oude, lieve dame gestorven is...dan zullen de forsche beuk, de teedere esschen, de waaierkastanjes der statige baldakijnallee worden òm gehakt door de hoog gezwaaide bijlen der gespierde hakkers en aannemers zullen komen en plannen teekenen en banale huizen zullen gebouwd worden, met vijf en zes verdiepingen, het eene naast het andere, en waar wij gerust hebben in namiddaggeschemer van zwart satijnen beukebladeren, zullen auto's snorren over een nieuwen, breeden boulevard, en de vogelen - meerlen en meesjes, lijsters en leeuwerikken - zullen vluchten, vluchten verre, en de zwanen zullen alleen nog over gebleven zijn, omdat zij onverschillig bleven aan àl wat er gebeurde aan den boord van het meer, en egoïst tevreden zijn, zoo zij slechts het water des meers behouden om zwierig in te zwemmen, en zij zullen, als ik hier weemoedig voorbij zal loopen op den nieuwen boulevard, mij met nijdige oogjes aanzien en sierlijk hunne ijdele halzen kronkelen en dan minachtend verder drijven, mij nooit vergevende, dat ik eenmaal heel veel kwaad van hen heb durven zeggen... |
|