Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Diverse pluimagesZwanenDaar ik op dit oogenblikGa naar voetnoot1 vertoef bij de blauwe wateren van het meer van Genève, - den vijver van mevrouw Genève, heb ik het wel eens genoemd - heb ik alle gelegenheid de zwanen te bestudeeren. In mevrouw Genève's waterpartij zwemmen tal van zwanen rond, ja, misschien wel hònderd, als we goed tellen, en, lui hangende over een brug of over een balustrade, bekijk ik de zwanen... Wat zijn wij menschen toch gelukkige wezens! Omdat de goden ons hebben gegeven de ‘poëzie’ in ons hart en de ‘litteratuur’ in ons hoofd en het ‘idealisme’ in onze zielen, zien wij sedert eeuwen lang vele dingen en dieren, - de zwanen in dit geval - poëtiesch, litterair en ideaal. Wij kunnen het woord ‘zwaan’ niet zeggen, of wij verbeelden ons minstens een zeer poëtischen vogel, sneeuwblank, niet waar, of wij zien Lohengrin (eigenlijk allerdolst!) voort getrokken, staande in een bootje, door een zwaan, of wij hooren den zwaan, stervende, zijn doodeslied zingen: Stervende singt se een vroolijk liedt
In 't suickerriet,
In 't suickerriet...
Onze Vondel heeft ook den zwaan zoo ideaal gezien en ik ben er wel blij om, want zijn rei van dartele jofferen in den Noah is | |
[pagina 192]
| |
heerlijk van rythme, van klank, van onbezorgdheid en van levenslust... Ik herhaal dus: wat zijn wij menschen toch gelùkkige wezens!! Want wij hebben in den zwaan zulk een idealen vogel gezien, dat onze verbeelding bijna even verliefd op den vogel zwaan is geworden als Leda werd op Jupiter, toen de oppergod zich herschiep in een grooten, blanken, klapwiekenden prachtzwaan om de schuchtere, die rustte in ‘het suickerriet’ te naderen. En toch... Nu ik lui hang over brug en balustrade en den zwaan rustig bekijk en bestudeer...nu word ik mij bewust, dat de zwaan een heel ander beestje is dan die sneeuwblanke zingende, legendarische vogel, dien onze, door de goden gezegende, verbeelding bemint... Ten eerste...is de zwaan heelemaal niet blank. De zwaan is over zijn langen hals, dien hij dikwijls zeer malgratieus mager en recht in de lucht houdt, als of hij een stok had ingeslokt, grauw vuil, altijd grauw vuil, hoe hij zich ook baadt en bijt met zijn snebbe: het laatste, ik vermoed, omdat hij veel jeuk heeft van minuscule beestjes. De zwanen hebben nijdige zielen, vechten altijd met elkaâr, trekken elkaâr de veêren uit...louter uit nijdigheid, want ge zult me toch niet willen wijs maken, dat deze zwanen, wie mama Genève het aan nièts laat ontbreken en die dàn nog gevoed worden door de vreemdelingen - ik doe nièt meê - elkaâr bevechten om den strijd huns bestaans?? Neen, ze behoeven heusch niet te strijden, maar ze zijn nijdig; het zijn kwade, nijdige vogels, die elkaâr misgunnen elk vliegje, elk vischje, elk kruimeltje brood, en die elkaâr bijten en happen waar zij maar kunnen...het liefst achter...in den staart. En dan wat een manier om dien staart te dragen, zoo hoog òp, en dan wat een manier om dien leelijken, langen hals diep te dompelen in het water en dàn den staart nòg hooger in de lucht steken, zonder de minste decentie, zonder de minste gedachte aan mij, die daar over brug en balustrade lig te kritizeeren dezen onbehoorlijken, waarlijk al eeuwen lang te veel geïdealizeerden vogel zwaan! Ik meen u dus overtuigd te hebben, dat de zwaan heùsch niet | |
[pagina 193]
| |
zoo blank is als versch gevallen sneeuw, en zelfs zult ge al begrepen hebben, dat ik, op mijn woord van eer, den zwaan niet altijd zoo een toonbeeld van gratie vind. Die lange, magere hals met den stok er in; de indecente, opgewipte...staart zijn alles behalve gratieus; dat altijd door beestjes-zoeken is ook niet bevallig; en dan dat malle voort huppen, met schokjes, over de golfjes van het meer...heusch, dat is heelemaal geen ‘statig drijven’. En...hebt ge ooit den zwaan wel eens zien vliègen?? Dàt is eenvoudig om je dood te lachen, want vliegende is deze vogel zóo leelijk komiek als geen vliegende vogel is!! De magere hals làng uitgerekt, de vleugels zenuwachtig klapperend als denkt hij: ik kom er niet! ik kom er niet!; de...staart den anderen kant uit gerekt vliegt onze gratieuze zwaan heel laag over het meer en is blij, als hij, weêr op het kabbelende water neêr gestreken, voort schokt niet hobbelschokjes... Onzindelijke vogels zijn zwanen. Zie ze daar toch eens nestelen, waar zij hunne kooien hebben, bij het eilandje van Jean Jacques Rousseau! Hoe zij ook worden schoon gehouden - en mama Genève is heusch een keurige huisvrouw en onderhoudt villa, park en waterpartij met grooten zorg - de zwanen weten...dádelijk hunne verblijven te bevuilen-in plaats van de wijdte des meers te kiezen! - en er stuiven àltijd hun pluimen rond, die zij elkander nijdig uittrekken, zelfs mannetje vrouwtje en vrouwtje mannetje. Alleen tegen hun kinderen zijn de zwanen wel lief: herinnert ge u ‘het leelijke eendje’ van ook al weêr zoo een idealist onder de menschen, zoo een dichter...: Andersen?? Nu, tegen de ‘leelijke eendjes’ zijn pa en ma zwaan wel lief, maar zelfs haviken en gieren zijn lief tegen hun kinderen: om die eigenschap idealizeer ik dus den vogel zwaan niet. Wat een gezicht heeft zoo een zwaan! Wat een valsche, kleine, nijdige oogen, en onder die oogen een zwart masker, met een knobbel er op, en uit dat masker steekt zijn vermillioen roode sneb venijnig nijdig kwakende uit - het heeft niets van elegiesch zingen, hoor - en dan die flàppende zwemvliezen, achter aan bengelende aan zijn sleepende pooten!! Is dàt nu de sierlijke, gratieuze zwaan?? | |
[pagina 194]
| |
Wat zijn wij menschen toch gelùkkige wezens!! De Zwaan...Wij lezen, schrijven, hooren: De Zwaan, en...een reeks van bevallige beelden schakelt zich voor onze verliefde verbeelding... Omdat wij den zwaan wel eens bevallig, gratieus en sierlijk hebben gezien. Als de zwaan zijn te langen hals heeft gekromd, of dien neder vlijt langs zijn flanken; als de zwaan zijn vleugels, lichtelijk van de flanken àf, rondt en dan niet voort schokt, maar aandrijft, een donzen gondel gelijk...dan is de zwaan schoonheid geworden. In een zonnestraal, in een maneglans, is de schoone zwaan dan ook blank als sneeuw of lelie, is hij goudblank of zilverblank... En wij, gelukkige wezens, wij die wèl eens den zwaan schoonheid hebben gezien...wij roemen hem dan daarna àltijd schoon, àltijd blank, altijd sierlijk en gratievol en wij roemen hem zoo, den dikwijls onsierlijken, nijdigen, bitsen, leelijken vogel zwaan, omdat wij dankbare, gelukkige, mooie zielen bezitten, onder welke Andersen en Vondel van de àllermooiste waren... | |
NachtegaalHet was in de maand April, en wij bezochten met onze vrienden eene hunner vriendinnen, een jonge vrouw, weduwe, die een wonderschoone stem heeft en zich geheel aan de zangkunst wil wijden. Zij vertelde ons, terwijl wij bij haar zaten op het bordes harer kleine villa, die geheel met klimrozen begroeid was, het volgende van den nachtegaal. - Ik woon hier sedert enkele weken, niet waar. Wel nu, heel spoedig na mijn komst, merkte ik, dat er nachtegalen waren om mij heen. Een paartje: ik hoorde het mannetje orgelen; zij waren zeker bezig hun nestje te maken. Ik was klaar met mijn installatie; eindelijk, meende ik, zoû ik weêr rustig kunnen studeeren gaan. Op een avond opende ik de vensterdeuren, zette mij aan mijn piano, en begon mijn trillers te zingen. Den eenen triller na den andere...Plotseling, hoorde ik in de boomen den nachtegaal: hij | |
[pagina 195]
| |
zong. Ik ging echter door met mijn trillers, wilde mij niet laten afleiden. En toen...toen plotseling hoorde ik den nachtegaal zingen vlàk bij mij...Ik keerde mij om, mijn handen nòg op de toetsen. En ik zag, daar, op de ijzeren balustrade van het bordes...den nachtegaal zingen. Hij zong...hij zong...hij zong bijna uitdagend. Ja, hij daagde mij uit. Hij wilde mij overzingen. Ik lachte er om, en ik zong mijn trillers, ik zong ze met bravoure. En plotseling zag ik, dat de kleine nachtegaal zòng, zòng wat hij kon...Hij trilde van emotie. Zijn eene pootje alleen klemde zich rond de ijzeren balustrade, zijn andere pootje was opgeheven, als sloeg hij de maat. En hij beefde van zenuwachtigheid en hevige aandoening. Zijn vlerkjes uitgespreid, trilde zijn keeltje en zijn bekje was wijd open en hij zong, hij zòng...Hij zong wat hij kon; hoog, hoog, hoog steeg zijn lied en het klaterde als met zilveren k'okjes. Ik dacht: straks zingt hij zich dood, valt hij neêr...Ik had gelezen, dat nachtegalen zich somtijds dood zingen...Om hunne wijfjes, uit jaloezie, als er een ànder mannetje ook zingt, dat het zelfde wijfje bekoren wil...Toen begreep ik plotseling...Het nachtegaaltje dacht...dat ik een ander mannetje was, of hij dacht misschien, dat ik een vogel-toovenaar was, die met zijn trillers het reeds aan hare eitjes denkende vrouwtje wilde bekoren...En hij had gezegd tot zijn vrouwtje: je màg niet naar dien toovenaar luisteren; ik zal voor je zingen, ik alleen...En hij was mij komen uitdagen...En hij zóng daar, op de balustrade en...als hij nog een half uur zóo zoû hebben gezongen, zoo hoog, zoo zilverschel, zoo wanhopig, zoo heel zijn ziel van jaloersche smart gévende in zijn wanhoopslied...zoû hij dood neêr vallen tusschen de rozen... Toen staakte ik mijn trillers...En het vogeltje, zeker, dacht, dat hij mij overzongen had; hij zong nu niet meer wanhopig schel, hij zong nog alleen maar zijn zege, zijn klaterende overwinningshymne...terwijl ik, stil in mijn stoel gedoken, hem zingen liet...De nacht viel, er was geen maan...Plotseling zag ik, dat de nachtegaal den greep van zijn pootje slaakte, de wiekjes breidde; hij vloog weg...En de nacht, verder, was donker en stil... Den volgenden avond glansde de maan door de wolken. Ik | |
[pagina 196]
| |
zette mij voor mijn piano; ik begon - heel zacht - mijn trillers...maar er kwam geen nachtegaal mij uitdagen op de ijzeren balustrade van mijn bordes. De nachtegaal...was heen met zijn vrouwtje. Hij had zeker tegen zijn vrouwtje gezegd: van avond heb ik den toovenaar stil gezongen...maar dood is hij misschien niet...en het is misschien niet goed te nestelen in deze betooverde dreven, al zijn zij ook schoon van rozen; laat ons liever heen gaan, laat ons den toovenaar vlùchten..., laat ons elders een nestje bouwen voor je eitjes, o mijn lieve vrouwtje...En het vrouwtje, dat zeker al vreemd in haar hartje ontroerd was geworden door de trillers van den onzichtbaren toovervogel...is haar mannetje gevolgd en...er zijn geèn nachtegalen meer in mijn tuin... Zoo vertelde ons de zangeres, en zij voegde er aan toe, weemoedig, - een weemoed, dien ik begreep, omdat ik haar leven wist -: - En zoo is het altijd geweest: mijn stem is alles wat mij rest; mijn zang, hoewel men dien prijst, heeft uit mijn leven al het andere verjaagd... Toen zong ze voor ons...en wij waren doodstil...en geèn nachtegaal tartte haar uit...en haar tooverlied verstierf in de blanke mane-melancholie en de eenzaamheid... | |
ZwaluwenIk zoû na deze poëtische, maar heusch ware en historische anekdote van den nachtegaal, den zwaluw eens op zijn plaats willen zetten. Want de zwaluw heeft, even als de zwaan, de dichterlijke verbeelding der menschheid, ik weet heusch niet waarom, getroffen en de zwaluw is, sedert Mignon en Mireille beiden, maar vooràl de eerste, den zwaluw sentimenteel hebben toegezongen tot den rang van poëtischen vogel gestegen, rang, die hem volstrekt niet toekomt. De zwaluw wekt steeds bij den dichterlijken mensch, vooral de dichterlijke jonkvrouw, de gedachte op aan gaan en terug komen, aan afscheid en weêrzien, getuige in de | |
[pagina 197]
| |
galanteriewinkels de vele broche's met zwaluwen er op, en er onder: Je reviendrai... En wat is nu het geval? Dat de zwaluw volstrekt geen poëtische, maar een futiele, mondaine, egoïste vogel is, altijd bang voor zijn delicate gezondheid; bij het minste herfstbriesje neemt de zwaluw dadelijk den wijk, naar het wufte Zuiden; in plaats van te blijven in het degelijke Noorden, wiekt de zwaluw weg naar alle ondegelijke modeplaatsen, als daar zijn Nice en Caïro, om slechts terug te keeren als het mòde geworden is naar het Noorden terug te keeren, terwijl die malle manier van een zwaluw om altijd een rok te dragen, als of hij ook in den vroegen morgen al naar een bal moet, mij steeds allerbelachelijk wereldsch is voor gekomen, en daarbij burgerlijk: een vogel-van-de-wereld zoû alleen een rok in den avond dragen. Den zwaluw hoop ik dus nu eens en voor altijd op zijn plaats te hebben gezet, terwijl ik u ten slotte, wat dezen schril krijschenden vogel betreft, wil doen opmerken, dat de vlucht, steeds in het rond, van den zwaluw op dien...van een vleêrmuis gelijkt: ziet men zwaluwen, zoo tegen den avond, terug komen naar hunne nesten, die gebouwd zijn zonder de minste idee van esthetiek, onder aan de kroonlijsten der huizen, gezwellen gelijk, dan vraagt men zich af: - Vliegen daar vleêrmuizen...Of zijn het zwaluwen? Neen, waarlijk...het zijn zwaluwen!! Ik dacht, dat het vleêrmuizen warer... Dàt is voor de zwaluwen, ten spijt van Mireille en vooral van die sentimenteele Mignon...
(N.B. Het komt mij voor, dat ik van zwanen en zwaluwen ook andere karakteristieken had kunnen geven en...het omgekeerde had kunnen beweren van het geen ik beweerd heb. Terwijl het mij tevens voorkomt, dat ik nòoit een persiflage had kunnen leveren van...den nachtegaal.) | |
[pagina 198]
| |
RoodborstjeOok niet van het roodborstje. Het roodborstje heeft reeds mijne kinderverbeelding zoo getroffen, dat ik, als kind, van het roodborstje heb gedroomd, en dien droom wil ik u vertellen. Ik was een klein jongentje en ik droomde, dat ik lag onder een boom, met mijn handen onder het hoofd, precies zoo als ik nù nog, dat ik geen jongentje meer ben, kan liggen onder een boom. En voor mij, op een lagen tak van den boom, die, ik geloof, een beukeboom was en bij een vijver stond, en zich weêrspiegelde in dien vijver, kwam een roodborstje zitten en zeide tot mij: - Dag... - Dag, roodborstje, groette ik terug. En ik vroeg verder, in mijn droom: - Zeg mij toch eens, roodborstje, waarom heb je alleen een rood borstje en ben je verder zoo grauw van kleur? - Dat zal ik je vertellen, jongentje, zeide tot mij het roodborstje. Vroeger waren àlle vogeltjes grauw, en ze leken allemaal op elkaâr. Toen vond Onze Lieve Heer dat toch eigenlijk nièt mooi, en toen liet hij een zonnestraal vallen door een groot rond kristallen glas, dat hij tusschen de vingers hield, zoo dat een prachtig prisma van kleuren neêr viel van den hemel tot op de aarde toe en toen riep Onze Lieve Heer àlle vogels, die grauw waren, en zeide tot hen: - Vogels, jullie mogen elk de kleur kiezen, die je wilt, en er door heen vliegen; ben je dan door dien kleurigen straal gevlogen, dan ben je niet meer grauw, maar blauw, of rood, of geel... - Zoo gebeurde het, vertelde het roodborstje. De kanarie koos geel en vloog door den gelen straal; de paradijsvogel, dat ijdele dier, woû van alle kleuren hebben en vloog door het geheele prisma; ik vond rood zoo mooi, maar...ik was zóo zenuwachtig, dat ik mijn vlucht niet goed berekende en niet dóor den rooden straal, maar làngs den rooden straal vloog...En zoo kleurde alleen zich mijn borstje rood, jongentje, en bleef ik verder een grauw vogeltje...Dag! | |
[pagina 199]
| |
Toen vloog het roodborstje weg...en werd ik wakker... En omdat ik vroeger zoo lief gedroomd heb van het roodborstje, kan ik nu, dat ik een groot mensch ben, ook nooit iets minder aardigs van het roodborstje zeggen... | |
MusschenEr zijn musschen en musschen. Er zijn stadsmusschen, en buitenmusschen, en dat zijn geheel verschillende vogels. Ik bracht eens een zomermaand door in Barbizon en voor mijn venster stond een boom, die zijn takken bijna drong tot in mijn kamer. En die boom was de woonplaats van wel honderde musschen, buitenmusschen natuurlijk. Die buitenmusschen waren lieve, zachte, eenvoudige, vrome vogels. Zoo tusschen drieën en vieren, als de zon opging over woud en weide, ontwaakten zij, en die het eerst ontwaakt was, riep zacht en lieflijk: - Pièt! - Piet-piet! antwoordde een tweede, die ontwaakte. Een derde, een vierde vielen mede in, en daar ik soms de vogelentaal begrijp, begreep ik wat al die zacht-lieflijke ‘piet-piets’ beteekenden. Het beteekende: komt, musschen, ontwaakt en zingen wij een lieflijke ochtendhymne, Gode ter eere; komt! Want waarlijk, na ènkele minuten waren àlle musschen - buitenmusschen natuurlijk - ontwaakt en zongen zij hunne ochtendhymne. Ik heb nooit zoo vroom een hymne hooren zingen, als door die buitenmusschen van Barbizon. Ik heb zelfs nooit in een kerk zoo vroom hooren zingen ter eere van God, als die buitenmusschen het deden. Ik lag, raam open, in mijn bed er naar te luisteren en het was niets dan ‘piet-piet! piet-piet’, maar ik verzèker u: het was een vrome hymne en het zwol, hooger en hooger, hooger en hooger: ‘piet-piet-piet! piet-piet-piet!’ en toen...stierf het weg, heel zacht, stemmingsvol, gevoelvol en vroom: ‘piet-piet, piet...piet...’ En toen was het gedaan; de vogelen, na hunne hymne, hadden | |
[pagina 200]
| |
den boom verlaten; het werd héel stil en ik...sliep weêr in, met zoo iets vreemd kinderlijk kalms in mijn hoofd en mijn hart, dat ik het u niet beschrijven kan... Maar in Florence, waar ik woon in het paleis van een markies, met een hangenden tuin, daar is die tuin - de eenige in de wijk - de verblijfplaats van wel...ja wel duizend musschen: van àlle musschen tusschen Arno, Dom en St. Maria Novella. En die musschen zijn stadsmusschen. Dat zijn heel andere musschen, hoor. Die worden ten eerste pas twee uur later wakker, en dan zingen ze ook wel: - Piet-piet! Piet-piet, piet... Maar al die piet-piets beteekenen: - Hè, is het al weêr dag! Ik heb het zoo druk van daag! Ik heb hier wormen te zoeken en daar wormen te zoeken...Toch even de hymne zingen, hoor...Maar vlug, hoor...Jawel, jawel, even de hymne zingen: zie je, het is altijd fatsoenlijk toch even God te looven met de hymne...Alleen, veel tijd heb ik niet: ik heb het zoo druk, ik moet wormen zoeken hier en wormen zoeken daar... Lezer, de buitenhymne, die in Barbizon rustiglijk een statig halleluja is, dat éen uur duurt...is in Florence een stadshymne geworden, die in vijf minuten is afgeroffeld...Na een helsch kabaal van vijf minuten de Godheid looven...zijn àlle de duizend Florentijnsche musschen weg, vermoedelijk, langs de boorden der Arno, bezig om wormen te zoeken... En kwamen, zoo tegen den avond, de Barbizonsche buitenmusschen met een melodieschen avondzang terug in den boom voor mijn raam...de Florentijnsche stadsmusschen komen terug wederom met een helsch kabaal en piet-pieten nijdig en zenuwachtig tegen elkaâr: - Ik wil hièr zitten! Neen, neen, dit is mijn tak! Het is nièt waar, het is mijn tak; het is altijd mijn tak geweest! Wèg, wèg van mijn tak! Wie het eerst zit op een tak, die zit en blijft er. Weg, weg! Ik wil niet, ik wil niet! Zijn jullie toch stil: vertel me liever: heb je véel wormen gevangen? Neen, een slechte dag: er zijn te weinig wormen en veel te veel musschen in de wereld...Hè, wat ben ik | |
[pagina 201]
| |
moê, toch even - piet - piet - een avondgebedje afroffelen...Ja, dat is altijd fatsoenlijk...: - Heere, wij danken u voor al de wormen... Na vijf minuten geharrewar, lezer, over eigendomsrecht op dit takje en dat twijgje, is ook het fatsoenlijke avondgebedje door de Florentijnsche musschen afgeroffeld...en valt de stille nacht over den hangenden tuin van den markies... Zóo, lezer, zijn de buitenmusschen en zoo zijn de stadsmusschen... |