| |
| |
| |
II Genève, Florence
| |
| |
De wolken der goden
Waarom denkt ge dan toch, dat steeds, hier in Italië, de hemel blauw is en de zee blauw is, dat hemel en zee hier zouden zijn als twee blauwe eentonigheden, die met hun licht en donker azuur den blik vermoeien en den Noordelijken geest vervelen, op den langen duur? Zoo deze legende waarheid ware, zouden dan de leerlingen van Rafaël in het Vaticaan, in het Appartamento Borgia, hebben kunnen schilderen die fresco's, die men noemt: de Loop der Planeten, maar die ik liever de Dagen noem, daar zij zijn: Zon, Maan en Mars, Mercurius, Jupiter, Venus, Saturnus, op hunne zegekarren over paden van wolken gaande, door wolkige hemelen heen?
Maar het eeuwige azuur van het Zuiden, o gij, die op uw Hollandsche luchten pocht, is de legende en niet de waarheid, en de waarheid, ik heb ze gezien deze week, aan den boord der Tyrrheensche zee...Ja, het schijnt mij zelfs toe, dat ik niet alleen heb gezien de waarheid der wolken, maar ook de waarheid der goden...de waarheid van de Goden der Dagen, en dat ik de Dagen gezien heb, mèt de Goden, aan wie zijn de Dagen gewijd, op hunne zegekarren over de wolken heen gaande...en zoû ik er u niet van vertellen, zoo het mij voorkomt, dat ik zulke grootsche en wonderbaarlijke vizioenen gezien heb, in de luchten boven de Tyrrheensche zee, de lucht en de zee, die gij meent dat alleen eentonig azuur zouden zijn, afmattend den blik en vermoeiend den geest...?
* * *
| |
| |
Het was de Zondag en het was heel vroeg...Het was in den vroegen morgen van den Dag van Apollo, den Zonnegod: het was, volgens onze tijdrekening, de zesde ure, die de Ouden noemden de éerste ure des Dags...En ik was afgedwaald langs een rotsig pad, tusschen zwaarden van ópstekende agaven en blad aan blad woekerende cactus naar de zee, die de Tyrrheensche is...Daar lag zij voor mij, lichtelijk bewogen...Wat spelde hare bewogenheid? Ik wist het niet, maar zij was éene bewogenheid van rozige golving en over hare rooskleurige golvingen schitterden-óp blanke kammen van schuim...En de zee, de Tyrrheensche, was schoon als een door liefde bewogen en bijna vertoornde godin...
Langs het smalle strand, rozig blond, klom ik over klippen, aan welke de blanke tanden der zeegodin vraten en schudden in haren opkomenden hartstocht en legde ik mij neêr, langs een rots, waar op rezen drie schermpijnen, drie vreemde boomen, wisselend van uitdrukking, naar mate wisselen tint en stemming van lucht en zee. Dezen morgen, al ried ik ook in de godin der Tyrrheensche zee haar òpkomende woede, waren de drie boomen toch nog gebleven wat zij zoo dikwijls zijn: het kleine landschap van een idylle...Onder deze drie boomen is te verbeelden een antiek herdertje, aan de lippen het fluitje van rietjes zes, kort en lang, met enkele geitjes, die gelegerd zijn over de klippen...
Ik legde mij langs den rots en steunde mijn hoofd in de palmen en zag naar de lucht en ik zag, boven den horizon, een breede bank van rozig grauwe wolken. De breede wolkenbank strekte zich uit langs den geheelen horizon en ik ben vergeten of ik ooit boven de Noordzee, die u lief is, zich zulke vreemde, lage, breede, lange wolkenbanken heb zien strekken...En terwijl ik reeds dacht: die wolkenbank is als een pad voor een god, die òp zal doemen zoo aanstonds, begon de booze zeegodin vuriger te blozen, begonnen de grauwe wolken der bank zich te omzoomen met roode krularabesken en gouden meanders, begonnen, hier, daar, overal, door het grauwe gewolkte felle schichten te flitsen, begonnen goudene kolken zich te boren...en steeg plotseling de god zelve, de Zon, de Zonnegod vóor mijn blik te voorschijn, mij
| |
| |
verblindende met de glorie van zijn hel den hemel doorstralenden aureool...
En ik lag onder de drie boomen, en ik zag hem rijzen, de Zon...en in mijn verheerlijkt ochtendvizioen zag ik hem rijzen, den Zonncgod, zoo als de leerlingen van den Grooten Meester hem geschilderd hebben in een zaal van een paleis te Rome. Ik zag hem rijzen, rozig blank en rozig blond, staande op zijn stralende kar; met de eene hand steunde hij zich aan den wand der kar, met de andere - luchtig, als speelde hij een gemakkelijk spel - mende hij zijn schitterwit vierspan van vuur blazende, steigerende, hals krommende hengsten, hoog de voorhoeven òp, nervig gekrampt de achterbeenen, de staarten als fladderende zilveren vlaggen uitwaaiende...En over het wolkenpad van de lage bank mende de Zonnegod zijn vierspan, terwijl ik te staren lag.
Toen zag ik de wolken van den Zonnegod, wien een rood purperen mantel waaide de schouders af; toen zag ik de Wolken der Goden. Want geheel de hemel boven de Tyrrheensche begon zich te vullen met opkrullende goudene wolken, de eene gouden wolk krullende boven de andere, tot geheel de morgenhemel des Zonnedags éen glorie geworden was van goudene, goudene, krullende wolken, die schel schitterden aan de randen. En zoo waren de Wolken van den Zonnegod purpergrauw onder zijn triomftocht en purpergoud boven zijn triomfatorshoofd: grauw, purper en goud en heel den hemel was vòl van de wolken.
En onder de wolken, onder de morgenwolken van den Zonnegod, bleef de Tyrrheensche zeegodin vreemd bewogen, als woelde het in haar diep vrouwehart van liefde, van hartstocht, van woede misschien...misschien wel om den Zonnegod zèlven, die, haar minachtende, zelfs niet toeblikte, maar nù, hooger oprijdende het steile hemelpad, verliet den lagen weg der grauwe wolken en, de gouden wolken langs, hooger òp steigerde, in den zege zijns eigenen Dags...
De tweede dag van de Week was die der Maan, aan Diana gewijd en ge zult u misschien herinneren, dat Giovanni da Udine, Rafaëls leerling, haar geschilderd heeft staande op haar wagen,
| |
| |
die twee nymfen voort trekken, over een pad van wolken...
Het was dus de Maandag, of liever, het was de Maan-avond...En zooals ik den Zonnemorgen gezien had vòl goudene wolken aan den morgenhemel, zoo zag ik den Mane-avond vòl zilveren wolken aan nachtelucht.
Ik heb nooit zóo veel zilveren wolken gezien! Ik was gegaan, aan de andere kant van den blanken weg, waaraan het landhuis verrees, vier lage torens schuchter òp stekende tegen àl de zilveren wolken aan; er zijn aan die andere wegekant glooiende olijveheuvelen, die golven weg naar het binnenland en op de hoogste dier heuvelen, waar de olijvestammen kronkelen als met Danteske wanhoopsgebaren, strekte ik mij uit op een open verhevenheid en staarde uit. En ik zag de Tyrrheensche zee, en zij was bewogen als den dag te voren; zij was zilverwit en schuimwit en zij woelde heftig en sloeg hare blanke sluiers aan flarden tegen de klippen; en ik zag de drie pijnboomen op den schuim-omspoelden rots, en zij waren steeds antiek schoon als boomen uit een ode van Horatius en toen, toen zag ik, mijn blikken heffende, het vizioen van de godin zelve, de godin Diana, met den maansikkel gekroond, en haar wagen was een groote maansikkel en twee witte luchtnymfen trokken haar voort over een hoog pad van grauwe wolken. En er waren grauwe wolken, en er waren blauwe wolken, maar vooral waren er zilveren wolken, zoo vele kronkelende de eene achter de andere, als ik nog nooit gezien had, en om zóó vele wolken van de Maangodin op den Mane-avond waren de starren slechts heel enkele: enkele zilveren madeliefjes over haar weg...
Zoo zag ik de wolken van de Maangodin terwijl ik in de nacht lag te droomen, en toen ik weêr dalen mijn blikken deed, toen zag ik...o toen zag ik rondom de drie schermpijnboomen, op den blank en schuim-omspoelden rots, de schimmen van àndere nymfen dansen, de luchtige blijde gedaanten van Diana's jageressen, die vierden rondom de boomen het kuische mysterie der, ginds hoog aan de Maannacht, voort rijdende godin...
* * *
| |
| |
Den geheelen volgenden Marsdag waren de wolken niet van den hemel en schaduwden zij somber neêr over de zee. Toch was zij, de zee, de Tyrrheensche, als moê van haar woelen en lag zij mat uit, in treurenis van verdriet, in smachting van wanhoop, als een door het Noodlot geslagen godin die nauwlijks in hare groote smarten meer de kracht heeft de blanke armen te bewegen. Zij lag, de Tyrrheensche, mat en moê onder den druk van scirocco ter neêr en dien geheelen dag, die de dag was van Mars, waren de zwoele wolken niet van den hemel. Nauwlijks boorde zich hier en daar de azuren kolk tusschen het grauwgewolkte, dat hing als lage stoom in de lucht en benauwde en òp deed hijgen naar adem...
Het was in den laten morgen, het uur, dat gij het tiende noemt en ik kwam uit op een terras, van waar ik de Tyrrheensche zeegodin vóor mij zag liggen, moê, mat, lusteloos, troosteloos...En de morgen, die zuidelijke zomermorgen, was grauw gewaasd van droevige atmosfeeren, getemperd...tot ik plots het àan hoorde rammelen...en ik zàg, in vizioen, den god Mars zelve, somber fronsende, maar krachtig jong schoon als een jeugdigen heros, wien de krijgshaftige helm sierde het jeugdig gebaarde gelaat en hij stond op zijn zegekar, zijn eene vuist in de heup, zijn andere luchtig mennende twee donkergrauwe steigerende rossen, en, met een korten weêrlichtglans, zag ik flikkeren in zijn wagen zijn gestapelde wapenrusting en zijn lange lans en zijn ronde schild...
Hij reed zijn hinnikend tweespan over een brug van wolken heen en zijn sombere schaduw sloeg neêr over de moede, matte, Tyrrheensche godin en het scheen mij toe, dat zij óp hijgde naar zijner liefde troost...Maar hij daalde niet van zijn wagen...hij mende zijn tweespan steeds voort; nog even blikkerde zijn wapenrusting en rammelde zijne kar...en toen was hij verdwenen en zwaarder drukten de duizende uitgespreide handen van droefgeestigen scirocco neêr over zee, land, huis en over de klippen en den rots, waarop de drie nu sombere boomen rezen, boomen, om welke het mij toe scheen, dat drie Korybanten gingen in statigen, pyrrhischen dans, de schilden slaande tegen elkander, voorspel- | |
| |
lende onheil en somberheid, die gebeuren zoû gaan...
Maar wij, menschen, verbeelden ons vaak, in onze angsten, het Noodlot, dat talmt ons te slaan en den volgenden dag, die de dag was van Mercurius, was er nièt wat wij verwachtten, maar was er een glimlach aan den hemel, een blauwe glimlach, een lieflijkheid van bleek azuur en er was een bries en een frischheid en er waren wel vele wolken, heel vele wolken over dat azuur heen, maar al die wolken waren als slank geschachte, blanke vederen en alle die vederen waren als slank geschachte, blanke vleugelen en alle die vleugelen schenen mij plots aan te voeren den blijden god Mercurius zelven, hijzelve gevleugeld aan reishoed, aan enkelriem en aan staf, waar hij stond op zijn triomfwagen, met wielen gevleugeld, en de blijde wind voerde hem in het òpfrisschende namiddaguur snel, snel over de blauwe maar wolkige hemelen heen en er was een stuiven van pluimen uit zoo vele vleugelen, en zelfs de Tyrrheensche lag behaagziek te glimlachen onder Mercurius' glimlach en het was mij of ik rondom de drie boomen een slingerende rei zag huppelen van naakte, beeldschoone knaapjes, zoo als de Italiaansche schilders ze zoo gaarne schiepen, mollig en dartel en blij...
* * *
En wij, menschen, wij hadden om de blijdschap van den over blanke wolken voort snellenden god Mercurius vergeten, dat het Noodlot soms talmt te slaan, maar niet afweêrbaar is wat besloten is in den raad der goden, die verzamelen om Jupiter heen...En zoo kwam het, dat dien volgenden dag, den dag van den Oppergod, wij reeds des morgens vroeg gewaarschuwd werden, dat zijn toorn zich over ons, arme, ons de zonde onbewuste stervelingen, zoude ontlasten...Er was een angst in geheel de natuur, er trilde een angst in de zee, de Tyrrheensche; er huiverde een angst over de olijveheuvelen; er breidde een angst over het huis, dat schuchter vier lage torens op stak: een angst om het lang aangehoudene gerammel van het naderen des Dondergods en de hemel was vòl van de zware wolken des gods: het waren zwarte, zware ónheil
| |
| |
spellende noodlotswolken; het waren zwarte wolken over grauwe kolken en de Tyrrheensche sluierde zich dicht in mistige floersen en duisterende dampen als ware zij bang Jupiters aanschijn te zien, dat ik plots te voorschijn zag donderen, fronsend, de lokkende haren en baard golvende door de luchten, de Oppergod staande, razende, op zijn wagen, waarvan hij de adelaren mende door het onweêr heen en den stormwind, terwijl hij de felle zigzags zijner bliksems links en rechts uit wierp in zijne woede of met den donderknots de zwarte wolken trof, zoo dat zij los barstten met zoo vervaarlijk geweld als zoude splijten het hemelgewelf en in duizende stukken neder storten op de niet zich verschuilen kunnende aarde.
En ik zag den hemel vol zware, vol zwarte noodlotswolken en ik zag de Wolken van den Dondergod en zij woelden dien geheelen dag, die de zijne was, aan den hemel, met onweêr op onweêr op onweêr...
En ik zag over den rots, onder de drie nu tragische schermpijnboomen, tragische gedaanten bewegen, onder den voortzwiep der geesels van door de takken zichtbare Eumeniden: ik kon nièt onderscheiden of het de blinde, oude Oidipos was, dien Antigone leidde van klip tot klip...of de jonge Orestes zelve, de moedermoordenaar, die voortvluchtte voor zijn eigene wroeging...
Toen stortte ten laatste de slagregen, naar welken wij snakten, neder in watere vloeden en de Tyrrheensche ontsluierde zich en ik zag haar zich baden in de milde hemelwateren...
* * *
En geloof mij, zoo ik u zeg, dat de daarop volgende dag, die de Dag was der lieflijke Venus zelve, de hemel nièt eentonig en afmattend azuur zich welfde, maar gevuld was met tal, o tàl van lieflijke wolkjes, met zoo vele lieflijke blanke en zilveren wolkjes, dat het mij toe scheen of de hemel vòl klapperende duiven was en wapperende sluiers en fladderende gazen sjerpen, zoo dat geheel het hemelazuur overwaasd en gesluierd was met dons van stuivende pluimen en flarden van tulle, uitrafelend rondom de
| |
| |
lieflijke godinne zelve, die, staande parele-blank en onverwelkbaar lieflijk op haar parelmoêren karre, haar duivengespan mende de wolkjes door, de wolkjes over...Wèl was onder hare troostrijke schoonheid de Tyrrheensche een azuren zeegodin met kalmen, gouden lach geworden; zekerlijk beloofde de almachtige Venus haar troost en liefde en geluk, want zij was zóo schoon en blijde, als ik haar nog nimmer gezien had; zij was niet vertoornd meer, zij was gelukkig en zij spoelde hare gelukkige wateren tegen den rots aan, waar, rondom de drie pijnboomen, boomen van liefde nu, àlle Venus' nymfen, najaden, dryaden en hamadryaden zich rijden in parelblanken dans...
* * *
Saturnus' Dag was de dag, die volgde...O, de zonsondergang, dien ik vlammen zag, over de scharlaken gloeiende Tyrrheensche, de zonsondergang, dien ik branden en blaken zag uit wolken, een land van wolken, een purperen strand van wolken, een koperkleurige luchtzee, waarin karmozijnen luchteilanden dreven, terwijl over die eilanden en die zee Saturnus zelve aanreed in zijn kar door de, vlam spuwende, draken getrokken...
* * *
Maar den volgenden dag, o lezer...ja, toen, ik moet het bekennen, toen was de hemel zònder wolken, toen was de lucht zonder godenwolken, toen was het uitspansel de blauwe turkooizen effene koepel...
En de zee, de Tyrrheensche, was het blauwe saffieren meer. Maar die beide azuren van hemel en zee, ze waren nièt afmattend den blik en vermoeiend den geest...
Want nog nimmer heb ik de drie schermpijnboomen, diep groen de ronde, schaduwduistere dommen van twijgen en bladeren, zoo schoon gevonden, als toen...
Cirkelend tegen de effene blauwe lucht en de stammen donker aankronkelend tegen de effen blauwende zee. |
|