| |
| |
| |
Afscheid van Rome
Partir, c'est mourir un peu...Welke gevoelvolle Franschman heeft het eerst dat weeke woord gezegd, terwijl hij zijn koffer pakte? Ik weet het niet; ik weet alleen, dat deze Franschman wel eenige sentimentaliteit koesterde in zijn ziel van weekheid: anders een zeer weinig Fransche eigenschap...
En ik, die geloof, dat ik heel sentimenteel ben, zeg het hem na, terwijl ik mijn koffer open: partir, c'est mourir un peu...Ja, het is de weeke, sentimenteele waarheid...Vijf maanden van mijn leven, ik ben nu bezig ze ter aarde te bestellen, terwijl ik dwaal door de rommel van mijn kamer...Ik maak de fotografieën en briefkaarten los van den wand, dien ik verlucht had met kleine weêrschijntjes kunst; ik vouw de stoffen op, die mij een beetje hebben doen vergeten de banaliteit dezer pensionkamer; ik pak zorgvuldig mijn enkele antieke dingetjes in, die ik altijd mede sleep en die kleur geven aan mijn ge-improvizeerde schrijftafel...hier liggen pantalons netjes in de vouw...daar slingeren stapels linnengoed...en dan al die vervelende paren schoenen, die ieder in een zakje moeten en zoo veel plaats weg nemen...
Het is de onvermijdelijke rommel...Verkleurd behangselpapier komt te voorschijn, leelijke houten meubels ontdekken zich; ik zie, dat mijne vijf maanden leven het tapijt een beetje méér hebben doen slijten dan het zich vertoonde, toen ik kwam...En even als dat tapijt...ben ik zelve...vijf maanden afgesleten...Er is niet veel aan te doen...: Partir, c'est mourir un peu...Misschien alleen wie rustig vertoeft in zijn huis, in zijn dorp of stad, tusschen de zijnen, misschien alleen wie rustig afwandelt zijn aangewezen
| |
| |
loopbaan, of afspint den draad van zijn leven in een onveranderd milieu, voelt het nièt: dat vertrekken een beetje sterven is...Wij nomaden, wij voelen het...Want wij zijn nomaden: wij zijn zij, die steeds veranderen, die steeds den nieuwen horizon oproepen om ons bestaan; wij zijn de nomaden, zoo goed als de zigeuners, die voort trekken, altijd voort, langs het stof van de wegen, in hun woonwagen: wij zijn de nomaden, al zijn wij misschien, zoo ik het zoo zeggen mag, de elegante nomaden, de nomaden met de correcte facade; de nomaden met koffers, veel koffers, vol kleêren, schoenen, hoeden, boeken, stoffen en bibelots: de artistieke nomaden, de onverzaadlijke indrukverzamelaars, de herinneringen-aanleggers, maar tóch de nomaden, die al bezitten zij ook meer dan een woonwagen, al bezitten zij mooie meubels, en eigene bedden...nauwlijks een paar maanden kunnen slapen op die eigen bedden, kunnen huizen tusschen die met zorg en smaak gekozene meubels...
Het is gedaan: onze winter in Rome is uit, en wij gaan nu de bergen in, de bergen òm Rome en het nieuwe leven zal weêr zijn geheel anders en geheel nieuw...Onze winter in Rome: hij was niet heel lief...Ik mag het nu wel bekennen, nu ik hem gedragen heb, en nu ik vertrek...Onze winter in Rome was de winter van de vele désilluzie's, de winter der moeilijke dingen, de winter der lastige levensverwikkelingen...en dat ik ze u niet gezegd heb, o lezer, gij zult het niet wraken; gij zult mij eerder een beetje prijzen, dat ik mijn best heb gedaan u niet àl te veel te vervelen met de jeremiade mijner désilluzie's, dat ik gepoogd heb zoo veel mogelijk het mooie, het lieve, het artistieke te zien, dat deze Romeinsche winter mij tòch nog gegeven heeft. En dat ik er u zoo, nu en dan, een beetje van heb verteld. O toe, prijs mij een beetje, dat doet mij goed, dat geeft mij weêr nieuwen moed mijn deuntje voor u te zingen, als ik vertrokken ben en...een beetje meer ben gestorven...Ge weet niet hoe goed het doet nu en dan een beetje geprezen te worden; ge weet niet hoe lief het is nu en dan den klank te hooren van het verre applaus, daar in Holland, en den glimlach te zien afglanzen der sympathie...
| |
| |
Ge vindt misschien, dat ik bedel, om dat ik ben in een weeke bui? Ik behoefniet te bedelen, want waar ik om vraag...ik heb het dezen winter nu en dan reeds al ontvangen. Ik heb van enkele getrouwe toehoorders en toehoorderessen, voor wie de Zaterdagsche minnestreel zijn liedje zong op de rez-de-chaussée van dit Vaderlandsche Huis, reeds het een en ander ontvangen in den vorm van zoo weldadige brieven, als ik nooit gedacht had, dat mijn dikwijls dartele, luchtige, oppervlakkige zang zoû hebben ingegeven om mij toe te zenden. Het waren brieven van gevoelvolle vrouwen, het waren zelfs brieven van enkele mannen, die zich het gevoel niet schaamden, en zij hebben mij, den minnestreel, gezegd hun dankbaarheid en hun lof voor het Zaterdagsche deuntje, dat nu eens wat darteler, dan eens wat ernstiger, hen toch zoo dikwijls schijnt te hebben getroffen door den klank, die even trilt met wat de minnestreel poogt te verbergen: de weêrklank zijner vaak àl te sentimenteele ziel...
En deze brieven - zij waren steeds onderteekend door mij geheel onbekende namen - zij hebben mij veel liefs en goeds gedaan. De briefschrijvers, die mij zeiden, dat ik hun iets gaf, zij gaven mij op hunne beurt. Zij gaven mij moed, lust, werkkracht. Dat is veel. En ik ben zeer dankbaar, dat zij mij zoo veel dezen winter hebben gegeven: ik, die mij stil in mij bewust ben, dat ik hen maar heel weinig gaf: nauwlijks een atoom nu en dan van de Eeuwige Schoonheid van Rome.
Mijn geest was niet gestemd om méer te geven dan atomen; ik hoorde zelve mijn stem nu en dan breken. Ik zal blijde zijn als gij mij zegt, dat gij die breking niet hebt vernomen...Maar des verren vinders dartele fluitje klonk niet altijd oprecht dartel...
De sluier der liefde er over! De sluier, o lezers, van uwe liefde, van uw sympathie, en ik zal zoo dankbaar zijn...méer dan ge zelve vermoedt...
* * *
- Je moest dan ook nu een tijdje uit scheiden met die Dagboekbladen, zegt mijn vrouw van uit hare kamer, waar zij inpakt
| |
| |
tusschen hare eigene rommel. Je moet nu iets anders verzinnen. Heusch, het publiek heeft nu genoeg gehoord van mij, van jou, van Orlando, Elettra, Jan...Je moet nu iets meer onpersoonlijks verzinnen...
- En die brieven dan? zeg ik en wijs op de lieve epistels, die ik juist rangschik om ze te bewaren.
- Ja, die brieven zijn zeker charmant, maar zie je...tòch moest je nu iets anders verzinnen...Je moest nu maar geen Dagboekbladen meer schrijven...Je zegt maar alles in die Dagboekbladen, wat wij doen en niet doen, wat Orlando doet en wat Jan doet...en daarbij: het is nu niet zoo héel interessant...
Mijn vrouw is een beetje uit haar humeur, merk ik, wat zij altijd is als zij haar koffer moet pakken.
- Blijf je liever nog wat in Rome? vraag ik lamzacht. Willen we maar niet naar de bergen gaan?
- Ja wel, ik wil wèl naar de bergen, naar Olevano en Subiaco, zegt mijn vrouw. Maar daar...in de bergen...moest je nu eens...iets anders verzinnen...
Partir, c'est mourir un peu...Maar al sterf ik ook een beetje, vertrekkende, mijn vrouw vindt toch, dat ik herleven moet, mij moet ‘veranderen’...iets anders verzinnen moet...
Zij heeft misschien gelijk...en ik zal het doen: het is het métier...en het is eigenlijk de charme van het métier...
* * *
Sympathieke briefschrijvers, ik eindig dus heden met de Dagboekbladen. Wat ik u den volgenden Zaterdag geef? Ik weet het niet, maar misschien als ik het dartele fluitje verwisseld heb voor luit, lier, guitaar of mandoline, om niet te spreken van viool of theorbe, dat ik het wèl weten zal en het andere zal hebben gevonden. Nu ben ik nog zoo vreeslijk bezig met die boeken, die hemden, met die lamme schoenen vooral...Waarom heb ik toch zulke verzamelingen van alles...Dassen, dat is een discrete verzameling...Maar schoenen...Maar boeken...
Een mensch heeft te veel. De elegante zigcuner, die ik de pre- | |
| |
tentie heb te zijn, heeft te veel. En al dat te veel moet ik zelve in die drie koffers zien op te bergen...Wintergoed hier...Zomergoed daar...Oude pakjes (voor de bergen!!) hier...O God, hoe kom ik er door...Salvatore! Salvatore!! Help mij eens inpakken...
Helaas, Salvatore antwoordt niet! Hij is ver: hij verzorgt zijn meester te Smyrna...En hij komt wel gauw met zijn meester terug, maar zoo hij mij misschien ook zal helpen uitpakken, aan inpakken helpt hij mij niet...
* * *
Ik ben er uit weg geloopen. Ik ben, struikelend over stapels hemden, boeken, schoenen, mij verwarrende in de japonnen van mijn vrouw, mij een doortocht banende door de barricade harer hoeden, onze kamers eindelijk uit gekomen en ik ben zonder links of rechts te zien, gerend naar het Forum...voor het laatst...Ten minste, dézen keer...Ik loop door de Basilica Giulia naar het Huis van Vesta...En ik zet mij op een zuil en ben nu kalm en ben nu tevreden, en droom mij nu weg in de pracht, die ik om mij zie...Purperen rozen bloeien om het vierkante vasculum van het atrium; blanke rozen klimmen, weligen en weelderen tegen de verbrokkelde muren; tusschen blanke rozen rijzen de standbeelden der Oppermaagden...O, de schoonheid, die Rome is in Mei; die het Forum is in Mei, die dit atrium is in Mei...Rozen, rozen, overal rozen...Zij klimmen: zij kronkelen hare sneeuwen arabesken, zij stapelen hare bloedroode wierookcassoletten overal en overal om mij rond...Hare aromen wolken in het rond: er zijn vlinders en bijen, die fladderen en zoemen; er zijn hagedisjes, die glippen over de gebarstene vloeren van mozaïek...
Partir, c'est mourir un peu...Ik moet van dit alles een beetje wègsterven...
- Maar blijf, murmelen de blanke Vestalen, die ginds rijzen tusschen de rozen. Ga nog niet heen...Waarom ga je, als het je verdriet doet te gaan...Als je iets moois hebt gevonden, waarom verlaat je het dan...Waarom koester je het dan niet als een schat...
- Ik ben de nomade, o Vestalen...Ik ben de zigeuner: de wande- | |
| |
laar zonder rust...Ik ben de dwaler door de gulden misten van het Verleden, maar die ook zijn eigen leven opdwaalt en afdoolt, als ware het een pad, dat golft naar beneden en kronkelt naar boven...Ziet ge die blauwe bergen ginds verschieten achter het Colosseum! Die wil ik òp, daar wil ik heen en ben ik daar geweest, dàn...
- Dan wàt?? dringen de Vestalen. Dan wàar??
- Ik weet het niet, zeg ik nederig. Maar ik zal gaan waarheen ik moet gaan en ik kan niet meer blijven...Ik moet vertrekken...Ik moet een beetje weêr sterven...o éen klein beetje maar...en wanneer ik u, o Serenissime, terug zie...weet ik niet...
* * *
Er valt een schot...
Er slingeren over het Forum de bronzen klankenreeksen der klokken...Het is het midden des dags en het azuur, waarover blanke wolkstoeten trekken als Romeinsche triomfen, met steigerende paarden, zegewagens, standaarden, gevleugelde Nikè's, weêrkaatst àl het geluid naar omlaag...Door den bronzen zegezang van de klokken orgelen de nachtegalen, de zoete, Romeinsche nachtegalen, die niet vreezen de zon en het azuur, die niet enkel de nacht kiezen om lief te hebben en te zingen...
Ik voel, dat het Leven voort gaat; ik voel, dat alléen het Leven niet afsterft: hier in deze glorie, die gouden atmosfeer welft rond om het gestorven Verleden...voel ik, dat het Leven nooit sterven zal...wat er ook òm dat Leven is heen gegaan...
Maar ik...wat ben ik in het Leven!!
Atoom...atoom van vluchtige woorden!
En die atoom...en die vluchtige woorden...zullen vergaan, zullen versterven...met beetje bij beetje...
Met èlke verandering, met èlk vertrek...
Partir: c'est mourir...un peu...
Toen heb ik mijn oogen vol tranen gekregen...
En ben naar huis gegaan, waar mijn vrouw, vol berouw, dat zij uit haar humeur was geweest en mij harde dingen had gezegd over de zoo weinig interessante Dagboekbladen...mijn schoenen had ingepakt!!! |
|