Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
De Hollandsche schildersGa naar voetnoot1Het scheen dan, dat er een Expozitie geopend was in Rome! Want terwijl ik dwaalde door de ruïnes van deze onze eeuwige Moederstad, of terwijl ik droomde in hare prachtvolle muzea van antieke beeldhouwwerken of Renaissance-schilderkunst, las ik tevens in mijn trouw ‘Vaderland’, dat er in Rome een Expozitie scheen geopend te zijn en ik ben zoo naïef om te gelooven, dat alles wat in de courant staat, zóó is. Ja waarlijk, het wàs wel zoo: er wàs een Expozitie, ergens in Rome, geopend en nù begreep ik ook, op eenmaal, wat al die vlaggen beduidden, die troepen, vier lichtjes meer langs de huizen, en de walmende fakkels aan Castel Sant'-Angelo en het wittige zoeklicht over het Paleis van Justitie! Illuminatie! Het was feest en illuminatie geweest: er was geen twijfel aan, en er wàs een Expozitie geopend, want den volgenden morgen verzocht mij mijns trouwen Vaderlands Redaktie toch niet te vergeten een bezoek te brengen aan de Nederlandsche Afdeeling ‘Schoone Kunsten’ en mijn indruk in woord te brengen. Een plotse emotie golfde door mij heen! Ik zoû Nederlandsche schilders weêr zien. Nederlandsche moderne schilders! Ik had ze niet gezien...sedert de laatste tentoonstelling te...Venetië!! En nu: ze expozeerden in Rome! Ik verzeker het u, o lezer, ik ging den volgenden morgen naar de Belle Arti met een hart, kloppend van aandoening. Het was zóo vreemd: het was of ik naar mijn land terug ging. Dat verre, vochte, koele, mij soms zoo onhartelijke land, dat land vol koele, mij soms zoo onhartelijke Nederlanders, Nederlanders, zoo stroef | |
[pagina 144]
| |
en strak voor mij, die zoo verwend was door Zuidelijke zon en Zuidelijke hartelijkheid. Ja, ik betrad den drempel van mijn land, en het was wel vreemd: mijn hart zwol van emotie...Ik was in mijn land...Ik voelde mij zóo vol emotie, als ik mij voel wen ik weêr, na jaren afwezigheid, de lage landen rondom mij zich zie strekken... Het waren geen lage landen, het waren slechts enkele zalen en het bovenlicht viel neêr grijs en bewolkt, zoo als het valt in de lage landen zelve. Ik drukte de hand van de heeren Steelink en Gorter, die mij zoo vriendelijk ontvingen in dat kleine ‘Nederland’ van niet meer ruimte dan enkele zalen, en, het was vreemd, ik was zóo vreemd ge-emotioneerd...dat ik nauwlijks dorst rond kijken òm mij, dorst kijken naar ‘de Hollandsche schilders’, die ik daar aan de wanden zag schemeren, zag schitteren. Ik bleef zitten op een rustbank en naast mij zat de heer Steelink en vóor mij stond mijn vrouw te praten met den heer Gorter. En er was in mij als een machteloosheid om òp te staan, als of te veel emotie iets brak in mij, als of ik bijna vreesde mijn blikken langs die wanden te laten weiden, die wanden, van welke mij ‘de Hollandsche schilders’ toeschitterden en toeschemerden... Want ik voelde om mij de atmosfeer van mijn land, dat ik, zoo vreemd, lief heb, al woon ik er niet, al ben ik er weinig: ik voelde om mij de atmosfeer, die geweefd had rondom mijn jeugd en jongelingsjaren; ik voelde om mij de atmosfeer van vele mijner eigene boeken: de atmosfeer van de Boeken der Kleine Zielen...En het is vreemd hoe die atmosfeer, die ik ben ontvlucht, toch mij lief is als een atmosfeer vol herdenking en weemoed, vòl van de dingen van het verleden, het leed van vroeger, en ook den enkelen, bleeken zonnestraal, van vroeger ook...En ik wilde mijn emotie niet verraden, want wat ik verraad in het geschreven woord is niet meer dan mijn ziel, door mijn kunst gesluierd, maar wat ik verraden zoû in het gesproken woord...ja, misschien in het dichte waas over mijn oogen, zoû de naakte waarheid zijn en zij is misschien wel móoi...maar nooit betamelijk!! | |
[pagina 145]
| |
Ik heb de naakte waarheid niet verraden. Ik heb mijn emotie in mij kunnen verbergen door dat ik zitten bleef op dien divan, naast den heer Steelink, tot dèze mij vroeg: - Willen wij niet eens de zalen rond gaan? ≨sp; * * *
‘Schilderkunst in Italië’...Ja, maar ‘de Hollandsche schilders’: zij, die wij zien op de Expozitie te Rome...Hier, in deze zaal, zijn de juweelstukken van onze groote, hedendaagsche meesters en zij moeten den vreemdeling wel dadelijk als verblinden...Wat doen die Bosboomsche kerkjes mij aan...Wat zijn zij mooi en gevoeld, met dat witte licht over hare strenge wanden, en die enkele vonk in de koperen luchters...Plotseling zie ik den schilder zelve weêr voor mij, zoo als ik hem tegen kwam in Den Haag, op de Veenlaan - heette het niet zoo? - grijs, vriendelijk en joviaal en hij greep mij bij de knoop van mijn jas en hij sprak en sprak en hij vroeg dan: - Kom je niet weêr eens thee drinken...?? En ik kwam, ik kwam thee drinken, ik, het piepjonge auteurtje; ik kwam thee drinken en, schuchter, bracht ik aan mevrouw Bosboom-Toussaint mijn historische novelletjes: ‘In het Huis bij den Dom’ of ‘Een Middag bij Vespaziano’...vol stillen angst, of de groote schrijfster er wel iets goeds in zoû vinden...En ik zat daar thee te drinken, ik, het bedeesde, piepjonge schrijvertje, ik zat bij de groote Schrijfster, en bij den grooten Schilder - hij, die in zijne kerken de atmosfeer gaf van hare zoo eerlijk-vrome romans -; en het was mij een curieuze gewaarwording, dat die beroemde vrouw - een zwarte kant om het grijze haar en het energieke gelaat - met even van ouderdom bevende vingers mij dat kopje thee schonk of dat glaasje punch bereidde...En zij sprak en hij luisterde toe en ikzelve ook sprak niet veel, een beetje bedeesd en onder den indruk, dat ik daar zat... Het is zoo lang, zóo lang geleden...Ik was nauwlijks twintig jaar...maar ik zie ze nog àltijd voor mij: ik zie ze beiden nù voor mij, terwijl mijn oogen hier, in Rome, weêr Bosbooms kerken | |
[pagina 146]
| |
herkennen en bewonderen met eerbiedige genegenheid... Wat hebben wij toch veel moois en grootsch om trotsch den vreemdeling op te wijzen. Die wonderfijne binnen-atmosfeeren van Israëls, dat transparant gewevene van lucht en van licht, dat los van alle vaste kleur zich oplossende in den verijlenden nevel, zoowel in huis als buitenshuis; de grauwheid, die gevoel is; de melancholie, die verteedering is; de somberheid, die wèl is eens grijsaards weemoedige teederheid maar nooit troosteloosheid wordt...wiè is met hèm te vergelijken om zoo vele schoonheden, die niet schitteren van kleur, maar die de droomen zijn van den dichter onzer floersende misten, den schilder van het bedekte licht, dat nauwlijks doorbreekt, maar slechts waast met een grauwende peinzing door de huizen van zorg en weemoed of oplicht in de starende oogen van moede zwoegers en zwoegsters...? Hier is het zelfportret van den Meester, en ja, hij is het...en achter zijne gelijkenis wemelt de somberheid van Saül en trilt het harpenspel van David, omdat hij, behalve de grauwe schoonheden van het Heden, ook zag de schitterende legende van het Verleden... Eendjes, die spanseeren in tintelende groene waters of zoetjes rusten onder even door gewuifd bies, wie heeft als Willem Maris gezien, dat gij poëzie waart; wie heeft de kleine idylle van uw vochtig dwalen en stille droomen met zulke gróote kunst ooit kunnen weêr geven, zóo, dat wie er henen staart glimlachend bekoord is...Ja, dit zijn - van dien Meester - onze Hollandsche luchten weêr, onze strijdende Hollandsche wolken, geheel de epische beweging in onze hemelen van woeligheid, waar de wolkstoeten komen en gaan, elkander bekampen, met zege en nederlaag, met uitflitsen van stralendegens en zonneschichten...en onder dat epos van onzen hemel rijzen kalm de molens en droomen de koeien... Ik adem de lucht van mijn land...Dit kleine, fijne duinstukje van Mauve, en hier, de obsessie van die zwart donkere lucht, waartegen tragiesch een molen gebaart van Weissenbruch -; telkens ànders is de atmosfeer van mijn land om mij; Gabriël geeft mij de wijde Hollandsche plassen onder wijde, wolkige lucht; | |
[pagina 147]
| |
Van Assen de wijde hei, die een kim van geboomte afsluit, Van Soest de dezolaatheid van onzen winter; Breitner de stille schoonheid van onze stedegrachten, langs welke de triestige paarden trekken... En, zoo ik het zeggen mag, wat mij het meeste hier aandoet van natuurstemming uit mijn ver land, dan zoû ik mijne verteederde, ontroerde bewondering willen doen uitgaan naar deze vollemaannacht van Wiggers, met den droom van het zilveren licht over de effene zee en de verschitterende daken van het sluimerend stadje: iets, van een zoo lichte en innige bekoring, dat ik er telkens weêr voor terug kom, terwijl - een geheel andere pracht! - die zongloor van Gorter, gloor, die henen breekt door zware sneeuwwolken en dan neêrzegent in een plotsen stroom van winterlicht, dat zeker aanstonds weêr zwijmen zal, neêrzegent in rechte gouden stralen over wijde sneeuw en winterdorheid, zulk een glorie voor onze oogen toovert, als goud en blank maar tooveren kunnen. Juist wil ik den heer Steelink mijn dankbaarheid zeggen, voor zijn mooie kunst, die ik hier herken in zijn glunderen schaapsherder tusschen zijn kudde - een kunst zoo vòl van onze echte Hollandsche kwaliteiten: zuivere eerlijkheid en waarheid en trèffende eenvoud, die niets willen dan de ernstige schoonheid geven, in een voorname minachting van alles wat maar ook zoû kunnen zweemen naar ‘effekt’...maar hij maakt van de gelegenheid, dat ik zijn werk nader, gebruik om zich modest terug te trekken...
* * *
Wie heeft gezegd, dat onze schilders alleen den weemoed weêr geven onzer grauwe weemoedsluchten! Laat mij hem hier voeren voor Blommers; laat mij hem doen zien dit nederig interieur, dat schittert van vroolijkheid en licht, van allen weêrglans en afschijn, die Hollandsche zon door gelig valgordijn kan tooveren op vaatwerk boven een schouw, waarin de vlammen vonkelen, kan doen tintelen op blauw vrouweschort en in spiegeltje aan den wand, als of het het geluk zèlve is van dien man, die vrouw en dat kindje, | |
[pagina 148]
| |
die tintelen en vonkelen in hun armoedige huisje, waar het op dit oogenblik, dat de schilder het zag, gloeit als van email en kostbare toovermaterie. Wie heeft gezegd, dat wij, Noordelijken, zijn de prozaïsche geesten, die slechts zagen de realiteit rondom ons heen en wier fantazie bleef zonder vlucht? Laat mij hem voeren, hier, voor deze wondere diepe moskee-poorten van den droom-etser Zilcken, voor dit fantastiesch-teedere werk van Bosch, voor deze Duizend-en-Een-Nacht betooveringen van Bauer. Dit zijn de prachten der fantazie van Noordelijke geesten, die de fabel van het Zuiden gingen beminnen en de weelderige Arabische legende opriepen, als ik het op deze Expozitie geen meridionalen en...Italianen zie doen, hoe ik de Italianen ook lief heb!
* * *
Ik kan het niet helpen: ik ben een beetje trotsch als ik hier dwaal door dit Klein-Nederland. Ik ontmoet nu Duitsche en Engelsche kennissen: de Duitschers zeggen mij ronduit, dat hùnne afdeeling afschuwelijk is...de Engelschen echter verzoeken mij ernstig te willen gelooven, dat hùnne afdeeling heel veel moois biedt. Ik heb nog geen lust, noch in Duitsche kunst, noch in Engelsche kunst, want ik kan het niet helpen, ik toon met een ietwat trotsch handgebaar mijne afdeeling: de Hollandsche... - Hier is onze Koningin...zeg ik, trotsch. Het doet mij pleizier die Duitschers, die Engelschen dit portret onzer Vorstin te toonen, geschilderd door Thérèse Schwartze. Het geeft mij een voldoening hun opmerkzaam te hebben gemaakt op dit voorname, elegante portret, waar onze Koningin zich vertoont fier en glimlachend, hoog en toch beminnelijk, in de fijne weelderigheid van satijn, kant en paarlen... - Het is een chic portret! bewonderen de Engelschen en de Duitschers. Ik geef hun volkomen gelijk: het is een chic portret en ik ben heel blij, dat het dit is... Want waarom zoû de Hollander, die ik toch altijd nog ben, niet trotsch mogen zijn, dat Thérèse Schwartze een chic portret heeft | |
[pagina 149]
| |
geschilderd van onze fier-hooge en toch beminnelijk glimlachende Vorstin?
* * *
Terug te komen in dit Klein-Nederland, nu en dan weêr te dwalen door deze vaderlandsche atmosfeer is zeer zeker een weldadigheid. Op deze terugkomingen heeft mij getroffen het mooie portret van Huib Luns...Wie deze blonde ‘Dichter’ is, weet ik niet: misschien heb ik wel dikwijls zijn verzen gelezen...Maar ik weet het niet, het is het mysterie...‘Un poète’ noemt de schilder dien kalm gedistingeerden, jongen, blonden, zittenden man, met de mooie handen. En ik vind dit portret héel mooi, omdat ik er weêr onze goede vaderlandsche kwaliteiten in tref: onze stille, voorname eerlijkheid, die zoo geheel wàrs is van alle effektbejag... - Wat is dat portret...eenvoudig! zeggen de Engelsche en Duitsche vrienden, die wèl goeden smaak hebben. - Ja, zeg ik; en wat is het...mooi, niet waar? Ook hier dit zachte meisjesportret, wit en donker, met de fonkeling van het parelsnoer om den hals, van W. Maris Jr. is in dezen voornamen, eenvoudigen stijl...
* * *
Ik ben op mijn passen terug gekeerd en terug gekeerd: het is moeilijk van dit alles te scheiden. Er is zoo veel, dat mooi is, er is bijna alles mooi, en er is zeer zeker niets, dat leelijk is...Dáar kan ik trotsch mijn Duitschers en Engelschen op wijzen... Er is niets, dat leelijk is en dan...onze schoonheden zijn veelvuldig. Onze schoonheid kan zijn als Coerts ‘Winter’, droomerig melancholiek hoog brugje, waarover een gebroken vrouw opgaat door den weemoed der vallende schemering - en onze schoonheid kan zijn tintelend van licht, fonkelend van zonneglorie, zangerig van volle-maanlichtzee, fabelachtig van sprookjesprachten... Ja, nu ik gegaan ben, even, door ‘Spanje’ en door ‘Italië’, door modern Spanje en modern Italië, nu mag ik trotsch zijn op Klein- | |
[pagina 150]
| |
Nederland. Nu ik gegaan ben langs die geëxaspereerde zoekingen, langs die gele en blauwe effektjachten, langs die afschuwelijk naakte en half naakte groene dames op violette divans tegen okeren landschappen, langs die cauchemars van tanden toonende Andaluzische schoonen, met bella-donna-oogen, langs die vooral heftig helle, grillig grelle doeken - éen is er, waarop geheele tuben zijn uit gedrukt, als om te willen bewijzen, dat verf geen geld kost, als je zóo iets kostelijks maar weet op te roepen met uitgeperste tuben verf - dan waardeer ik, buiten in de wemelende lente van de Villa Borghese, waar de echte looveren weven tusschen de werkelijke twijgen en de heusche madeliefjes zilverstippelen in het jonge gras...de voorname kwaliteiten van onze schilders: hunne edele eerlijkheid, hunne gedistingeerde oprechtheid, hunne aristocratische minachting voor al dat kleurgeschreeuw van spinazie-groen, violet en oker; hun rustig streven en bereiken wat wàarlijk schoon is en de eeuwen door schoon zal blijven, zonder zich te bekommeren aan mode en maniertjes, zonder vooral te zoeken naar iets ‘nieuws’, zoo onmogelijk, gedrochtelijk en kleurschreeuwerig maar mogelijk... Hollandsche schilders op de Belle-Arti te Rome...ik ben, ik blijf trotsch op u! |
|