Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
WorstelwedstrijdEr is op de Piazza Colonna een soort van tijdelijk gebouw, over de zuil van Marcus Aurelius, in elkaâr geblazen: het bestaat, geloof ik, van gewapend-beton en van bordpapier; heel zeker weet ik het niet; wat ik wèl weet is, dat iedere ‘jongen van Rome’ zijn wandelstok of zijn wijsvinger in de muren van het ‘tijdelijke’ gebouw poogt te steken en...dat die poging, tot de groote hilariteit van Dario, Cirillo en Socrate, een spoor, een holte, een gàt achter laat. Is het nièt onverwrikbaar vast gesteld, dat dit ‘tijdelijk gebouw’, ‘dàar gesteld’ om de niet-affe Piazza Colonna tijdens de Expozitie in Rome voor des vreemdelingen oog te ‘systematizeeren’, als het heet - de vàste overtuiging van àlle Romeinsche jongens is, dat het geblazen gebouw, zoo de zon eenmaal zijn zomergloed er over heen zal stralen, onvermijdelijk...vlam zal vatten en in rook en gensters zal opgaan... Dit ‘tijdelijke’ gebouw heet het Pavillioen of ook wel Teatro Frattini, en er is een restaurant, een café, een cinema, een ‘varietà’...Heden avond is er de première van een Internationale ‘lotta’ of worstelwedstrijd, en er is een zekere agitatie in mij. Trots brandgevaar en gevaar om door het puin van het, overal door de ‘jongens van Rome’ doorstoken, ‘tijdelijk’ gebouw, bedolven te worden, dring ik binnen in de vestibule of ‘wachtsalon’, dring ik binnen in de zaal. Die zaal is vol, vol, vol; een dicht publiek deelt mijne agitatie, schijnt het. Ik ben dòl om te zien ‘worstelen’, als er goede worstelaars zijn. Ik vind in dat schouwspel een antieke schoonheid herleefd, wat ik, bij voorbeeld, volstrekt niet kan vinden in moderne paardenrennen. Deze interesseeren mij dan | |
[pagina 136]
| |
ook heelemaal niet, terwijl de lotta, lutte of worstelwedstrijd mij interesseert, mij zelfs agiteert. Gelukkig, ik heb een goede plaats: ik zal goed kunnen zien; vlak bij. Het laatste nummer van de ‘varietà’ wordt afgespeeld: dat is een equilibrist met vlammende toortsen... Ik lees onderwijl het sportblad: Lo Stadio...Jawel, de Fransche termen, die kèn ik wel, want in Nice ben ik de intime vriend van twee worstelaars, Bébert le Boucher en André le Pêcheur, die mij in de geheimen dezer sport hebben ge-initieerd en de Italiaansche termen, die begrijp ik wel...maar bij Herkules en Apollo! als ik toch na dezen avond een feuilleton of Dagboekblad geven wil over de lotta...moet ik toch wel op de hoogte zien te komen van...de Hollandsche terminologie over worstelen! Wat drommel, ik ben toch een Hollandsch schrijver! En...ik weet niets van de Hollandsche worstel-terminologie af? Hoe heet in het Hollandsch een cravatte; hoe een ceinture; hoe een pont-écrasé?? Spreekt de Hollandsche worstelaar van een halven Nelson??Ga naar voetnoot1 Ik weet het waarachtig niet. Wat is een tour de bras?? Ik weet het niet, ik weet het niet...God, God, wat ben ik toch aartsdom, en wat is mijn Hollandsche taal toch àrm...als ik eenmaal aan het schrijven ga... Wat zie ik?? Onder de namen der worstelaars in Lo Stadio zie ik...Eigenman: campione Olandese! Een Hollandsch worstelaar! Een Hollandsch worstelaar!! Wàar is hij! Ik mòet hem bij de kladden hebben: hij moet mij eventjes, terwijl op het tooneel nog de equilibrist bezig is met de vlammende toortsen, inlichten over de Hollandsche terminologie... Ik sta op en juist gaan er langs mij heen, bewonderend nagestaard, nagewezen door de ‘jongens van Rome’, drie, vier kolossale worstelaars, nog in hunne civiele pakjes, om zich achter het tooneel te begeven...En, als met een ingeving, vraag ik bot weg, den weg barrikadeerend voor deze breedschouderige kolossen: - Meneer Eigenman?? | |
[pagina 137]
| |
-...Dat benne ikke...antwoordt werkelijk een mooie, groote, blonde kerel. Ikke benne Eigenman... - O, mag ik me even voorstellen...Couperus...Louis Couperus: u heeft misschien mijn naam wel eens gehoord; ik ben schrijver... - Neen... O gevoelige knak van mijn ijdelheid! De heer Eigenman heeft zelfs nóoit...mijn naam gehoord!!! En ik, die dacht nog wel in mijn vaderland veroverd te hebben een klein lauwertwijgje van den boom der Bekendheid! Veel gelezene Hollandsche romanciers, o collega's, meen toch nooit, dat een worstelaar tijd heeft uw litteraire ‘scheppingen’ te volgen!! - O...zeg ik, een beetje ter neêr geslagen, maar Eigenman troost mij door te zeggen: - Ikke kenne wèl een Hollandschen worstelaar, die heet Couperus, waarachtig... - Dat zal een Friesche neef van mij zijn, licht ik nederig in; maar ik woû u vragen, meneer Eigenman...ziet u, ik ben schrijver, ik ben journalist, ik schrijf over de lotta...en ik woû over ù schrijven...maar ik weet niets van de Hollandsche termen af...ken ze alleen maar in het Fransch en in het Italiaansch: kan u me niet eventjes...de Hollandsche termen leeren?? - Ja...ziet u...zegt onze blonde, reuzige kampioen, en ik zie aan zijn blauwe oogen, dat hij na denkt; ikke benne eigenlijk...van de grenzen...van Cleve...ik zoû de termen wèl weten...als ikke ze eens kon bedenken...maar u kan in uw artikel best spreken van eene ceinture en ook heel goed van een tour de bras...Ik moet me verkleeden... En Eigenman drukt mij de hand en verdwijnt. Ik herover mijn plaats, die reeds door een ‘jongen van Rome’, ik meen Annibale, slinks was ingenomen en ik neem mij vàst voor, mijn ziel vòl teleurstellingen, dat als ik ooit Dirk Van den Berg te pakken krijg...hij mij de Hollandsche terminologie mòet leeren, al kost het mij ook een fijn diner, ik meen twee fijne diners, éen voor Dirk en éen voor mij...
* * * | |
[pagina 138]
| |
Maar...op dit oogenblik...o lezer...zal ik de lotta zien en daarna...zal ik er u van vertellen...zonder éen Hollandsche term te weten!!! O, armoede van mijn taal!
* * *
Vreemde indrukken, die je krijgt van het publiek van zoo een worstelwedstrijd! Wel, ten eerste deze indruk, dat niemand betaald heeft...dan jijzelve. Op de eerste plaatsen zitten chauffeurs, koetsiers en matrozen; op de mindere plaatsen kruiers en schoenpoetsers, met hun vrouwen en kroost! Want ik herken tal van straatkennissen: een paar chauffeurs, waaronder waarachtig Vico - het chauffeurtje van mijn afwezigen vriend - en hij heeft zeker geen vijf francs gegeven voor zijn poltrona als ik! Ik herken de koetsiers en de schoenpoetsers: een is er bij, die pràchtig gele schoenen poetst op den hoek bij het Postkantoor...Hoe kan de Directie, met zulk een publiek, klaarblijkelijk binnen gekomen op faveur-biljetjes, premies uitlooven tot 30.000 frs. toe?? En in eens herinner ik mij, dat wat mijn vriend André le Pêcheur mij eens vertrouwelijk heeft in het oor gefluisterd, terwijl wij samen spelevaarden in zijn bootje, de Jeune Jeannette, in de Baie des Anges voor Nice, in den zilveren maneschijn: Dat de lutte...altijd een voor-den-gek-houderij is van het publiek, die dàt dikwijls wel weet, maar het niet weten wil, als het toekijkt...Dat de lutteurs even goed hun geld geregeld moeten verdienen als akteurs en soldaten...Dat hun esprit de solidarité hen met elkaâr af laat spreken, dat de een nu wint en de ander dan wint, dat ieder wint op zijn beurt, zonder te lange tusschenpoozen, zoo dat ieder lutteur zijn kostwinning kan blijven uitoefenen zoo lang hij spieren heeft en endurance...Dat er niet meer naijver tusschen hen is - en màg zijn - dan tusschen alle uitoefenaars van éen zelfde bedrijf...En dat al die sommen, van zooveel mille en zooveel mille, die de kampioenen als zij uitdagen, deponeeren bij de een of andere bank...maar blague zijn, en dat iedereen dat weet, maar doet of hij het niet weet en dat iedereen doet of hij de blague gelooft... | |
[pagina 139]
| |
In der daad, nù word ik het mij weêr bewust...Er is een soort van professionaal mysterie rondom de lutte: een geheimzinnige atmosfeer en André heeft mij niet te veel verteld, want ik vóel ze nu om mij, die geheimzinnigheid, terwijl hièr de koetsiers en matrozen smoezen...en daar, vóor zij, om zich te verkleeden verdwijnen, smoezen de heeren met de kolossale ruggen en de enorme dijen... Wel, daar staan zij, op het tooneel, in een ronde rij, en aan een tafeltje zit de stampa, waar ik ook wel, als ik mijn perskaart vertoond had, een plaatsje had kunnen veroveren, maar ik dweep met mijn onafhankelijkheid om te zitten wàar ik wil en ik zit heel goed - hoewel Vico nog beter zit, guitig lachende naar mij om - en de arbiter stelt nu de heeren voor aan het publiek, die buigen dan even, bombeerende borst en biceps, en zij worden uitgefloten en toegejuicht, naar mate de sympathie hen toe gaat. En ik zie Walter Eigenman weêr: hij is misschien niet...heel erg Hollandsch, (er is óok een Pruisiesch kampioen bij de sterke heeren, en we moeten niet al te veel Tedeschi hier hebben) maar hij is een kranig athleet, een prachtige kerel: hij lijkt, blank en blond, op een dier Germaansche gladiatoren, wier prachtige portretten in mozaïek gevonden zijn in de Thermen van Caracalla en nu ten toon gesteld zijn in het Lateraan, en nu hij samen worstelt met Emilio Raicevitch - een der beroemde Italiaansche kampioenen - is waarlijk die strijd niet anders dan een worstelkamp van antieke vuistvechters; de beide reuzen zijn aan elkander gewaagd; de beide athleten, wier bovenmatige forsche spiermassa's zwellen blank in den vloed van het elektrische licht, en zich afteekenen uit hun zwarte tricot met sculpturale heldenarmen en -beenen, kronkelen nu massief en zwaarwichtig om elkaâr heen...en de emotie doortrilt het publiek...de strijd is nu geen blague meer, maar vreeslijke ernst, want...de ‘sympathie’ is opgewekt, dadelijk... Dit is heel vreemd. De ‘sympathie’ is opgewekt - wij zijn in Italië - door den Italiaanschen kampioen, door Emilio...Zijn naam klinkt al overal, gemeenzaam: Emilio, Emilio...Hij is het, die winnen mòet, die winnen zàl, die, als hij niet wint...Maar die | |
[pagina 140]
| |
mogelijkheid zelfs is niet àan te nemen! Wat geeft het publiek om onzen ‘Hollandschen’ kampioen? Hij moge nog zoo een krachtig vuistvechter zijn, hij moge worstelen met geheel zijn massieve, zwaarwichtige, pràchtige worstelkunst, die slechts even nu en dan uit de band springt met een plòts driftig gebaar en een verboden greep, weggedònderd door publieks gejouw...wat geeft dit publiek van Romeinen om onzen ‘Hollandschen’ kampioen? Emilio, Emilio moet winnen...en Emilio wint ook, en... In het donderend gejuich, glimlacht de twijfel sceptiesch om mijn mond. Heeft Emilio nu wèrkelijk gewonnen of...moest Emilio winnen...omdat we zijn in Italië en in Rome toch niet een zoo beroemd kampioen kàn gelegd worden, zelfs niet door een ‘Hollandschen’ reus... En het is, als of ik achter mij hoor fluisteren mijn vriend André le Pêcheur... Ik heb de anderen ook zien worstelen. Ik heb zien worstelen dien jongen leeuw, Carlo Re, met den neger Anglio...O, die Anglio van Martinique...Die ebben reus, die mij, wat zijn croupe en zijn geweldige armen aangaan, laat denken aan...de Sibylle van Cumae van Michelangelo! Ge herinnert u, lezer, hoe gespierd Michelangelo ook zijne titanische vrouwen schilderde! Deze titanische Herkules van Martinique laat denken, hier en daar, aan zoo een vrouw...aan die Cumaeïsche Sibylle...Maar hij worstelt als een worstelaar de primo ordine: en de blanke leden van den jongen Carlo, de zware, zwarte massiefheden van il Moro wringen antiek prachtig tegen elkaâr: een Numidische gladiator en een Latijnsche gladiator in het Colosseum, kunnen zich nauwlijks anders hebben vertoond...Maar er vloeit géen bloed, en als Anglio, naar wiens exotische reuzigheid de sympathie van het publiek wèl uitgaat, al is die lieve Carlo ook een Italiaan, maar nog zoo jong (en daarom màg en kàn hij niet winnen van den beroemden neger, fluistert mij de schim van André in) - als Anglio Carlo heel correct heeft gelegd met een ceinture en souplesse (o taalarme lotta-beschrijver, die ik ben), drukt de gentlemanlike ‘Moor’ heel hartelijk jeugdigen Carlo's vuist en...wordt de overwonnene | |
[pagina 141]
| |
daarna toegejuicht als of hij gewonnen had! Want...hij is Italiaan, hij is Italiaan...die jong-gevelde leeuw, die aardige, mooie, lieve Carlo!
* * *
En toen, lezer, die zich even interesseert, voor dit prachtige schouwspel van bedachtzame kracht en wijsheid der spieren, toen heb ik Hèm zien worstelen...toen heb ik zien worstelen Hem, om wien wij eigenlijk allen hier waren gekomen. Toen heb ik gezien Giovanni Raicevitch, de jongere broêr van Emilio, de Wereldkampioen, dien zijn machtige broeder zelve heeft opgeleid tot dit edele werk van schoonheid en kracht. Toen heb ik Giovanni gezien...dien Paul Pons ontwijkt, omdat hij - de andere Wereldkampioen en houder van den Ceinture d'Or - liever niet den jongen Italiaan met den Dalmatischen naam (de Raicevitchen zijn van Triëst) zoû knellen in zijne armen. Want Paul Pons deelt met ons àllen het treurige noodlot, dat hij...oud wordt en Giovanni, die ik nu zie optreden, en die drie worstelaars - wat doen hun namen er toe - legt den een na den ander, is jong...Hij is als een kind, als een reuzig kind, zoo jong...Herinnert ge u de beelden van den knaap Herakles, die twee slangen in beide handen vermorzelt, hem door de nijdige Hera gezonden? Aan hem, aan Herakles-kind laat mij Giovanni Raicevitch denken. Op zijn zwaren bouw van spierleden, op de enorme breedte van zijne blanke schouders, op de korte kolom van zijn nek staat een zacht blikkend, vriendelijk ernstig kinderhoofd. Heet bruine haar is zorgvuldig ter zijde gescheiden, en valt telkens met een lok op het heel smalle voorhoofd: het mooie voorhoofd van de beelden der Grieksche athleten...En Giovanni is wel niet mooi in den zin van gewoon móoi, maar hij is pràchtig, omdat hij een kind-Herakles lijkt; hij is prachtig om die zacht ernstige, zijn reuzekracht zich zoo bewuste kalmte, de kalmte van een braven, boven-menschelijk sterken knaap. En ik behoef u wel niet te zeggen, dat geheel de ‘sympathie’, van de geheele zaal, en dat mijne ‘sympathie’...toe gaat naar | |
[pagina 142]
| |
‘Giovanni’. Wij noemen hem niet anders dan ‘Giovanni’, dezen held, dezen knaap, dit kind. Onze beminde ‘Giovanni’ mòet winnen, mòet drie lutteurs den een na den ander leggen. En hij legt ze ook en wij zwelgen in zijne overwinning, als waren wij oudRomeinen! En hoè hij ze legt! Met welk een kunst, met welk een bijna onbewogen kalmte! Die dolle Aimable de la Calmette, met zijn oho! oho! - de heele zaal bulkt dan! - danst als een verwoede stier rondom Giovanni. En onze Giovanni blijft als een rots, zoo kalm, zoo ernstig, zoo epiesch rustig, blijft zoo kinderlijk zàcht bijna - als dit woord hier is te gebruiken...En pakt hij eenmaal aan, drukt hij neêr, dan is het de rustige onweêrstaanbaarheid, de rotsharde gestadige neêrplet-te-ring...van den hijgenden antagonist, tot deze met beide schouders het tapijt drukt...en Giovanni hijgt niet, kijkt steeds ernstig kalm zijn kinderoogen uit; zijn blanke kindreusleden zijn nàuwlijks overglommen van zweet terwijl de anderen ruizelen en...heeft hij er zijn tweeden ‘vijand’ gelegd, daar staat hij bereid den ‘derden’ te leggen en lègt hem...kalm en onweêrstaanbaar... Hij is prachtig. Giovanni is pràchtig. Zijn werk is veel klassieker, rustiger, edeler, sculpturaler dan het werk van Paul Pons. Zijn werk is de herleving eener antieke sport: zijn werk is de Greco-Romeinsche worstelkunst... En iedere nacht, deze week, tegen twaalf uur, ga ik Giovanni zien en bewonderen en gaat heel mijne ‘sympathie’ naar hem uit en moèt hij winnen, telkens en telkens... Wat hij ook altijd doet. |
|