| |
| |
| |
Mijn vriend Jan te Rome
Ik ga uit, sla bij het Palazzo Ruspoli òm, en het Corso in, en bons tegen een meneer, die loopt onder een grijzen parasol, met een eenigszins passer-achtige beenbeweging van links-rechts, linksrèchts...
- Mijn God, Jan!!
- Ik ben juist op weg naar je toe en zoek je straat...Hier vlàk bij? Des te beter...Het is al heel warm in Rome, in April: ik ten minste, stik al...Heb je mijn briefkaart nièt gekregen? Zoo, zoo, gaan er zóo veel brieven verloren? Ja, dat zal wel; Orlando zegt zelf, dat ‘administratie’ en ‘organizatie’ niet het fort zijn van de Italianen: de post is nòoit hun fort geweest...Ja, ik ben een beetje aan het rond-reizen, maar mij is het al te warm in jou Italië...Hoe hoû je het uit, een heelen zomer in Italië! Die zon...dat is een manie van je! Je schrijft er altijd zoo mooi over, over de zon en over Italië: nu hoor, ik vind zoo veel zon en zoo veel ‘zuidelijkheid’ verweekend op den duur...Zoû je vrouw thuis zijn? Nou, dat zoû me pleizier doen! Véel verstandiger dan de half-gare, overdreven extatische enthoeziast, die jij altijd bent geweest...! Vooral ‘in en over Italië’...Een titel voor een nieuwen bundel van je: In en over Italië...Beste kerel, wat schrijf je tegenwoordig! Zoo veel, zoo veel! Het is niet om bij te houden! Wàt zeg je? Is het je mètier om zoo veel te schrijven?? Schàam je je niet? Nou, maar daar zullen wij het nog eens kàlmpjes over hebben, hoor...Zoo, is dit je ‘palazzo’? Wie woont er beneden? Een prins? Prins Buoncompagni-Ludovisi! Wat een snob ben jij toch! Jij moet altijd boven of onder een Italiaanschen prins of markies wonen. In Flo- | |
| |
rence is het een markies met een hangenden tuin. In Rome is het een prins, met een terras op de daken, zie ik?? O, o wat een snob! Neen, beste kerel, ik hoû niets van een pension. Je bent niet vrij in een pension om
te eten, waar je wilt...Je moet thuis zijn klokke-zoo-veel...Ik logeer in het Grand-Hôtel...Wat zeg je...? Dat het me duurder uit komt...? Al logeerde ik in jou pension en was ik nièt thuis klokke-zoo-veel, dan nu, dat ik ben in het Grand-Hôtel...?? Ik weet het niet: dàt zoû ik eens moeten berekenen...Ja, jij làcht nu wel, maar rekenen, hoor, Louistje-lief, is heelemaal niet je fort! Gaan we met de lift! Waar is de portier? Is die uit op het moment? Zeg, manoeuvreer jij alléen met die lift naar boven??? - Daarom alléen zoû ik niet willen wonen in een pension...Ik ga nóoit in het Grand-Hôtel alleen met de lift naar boven...Gelukkig, we zijn ge-arriveerd, en dat zonder accidenten...Ja, ga me maar voor...Ik ben het, mevrouw, ik...Jan...Heb Louis juist om het hoekje geloopen, vlak tegen zijn bevalligheid aan...Hoe gaat het u? Nu, u ziet er bèst uit, hoor! Dat doet me pleizier...Ja, ik ben voor éen-en-een-halven dag in Rome...Om de Expozitie te zien...Ben een beetje aan het rond-reizen...Woû eens naar Napels en Sicilië...U weet, ik blijf nooit lang...Ben geen man van séjours...Gaat u meê met me naar de Expozitie...Wàt zegt u? Nòg niet af?? Dus...Is u heelemaal nog niet geweest??? Nu ja...de ‘Hollandsche Schilders’...die wel...: ik heb Louis er al over gelezen...Altijd even ‘sympathiek’ en ‘enthoeziast’! Beste kerel, je hebt éen fout: je ziet alles veel te ‘mooi’! Maar mijn God, de boel is zoo mooi niet! De ‘Hollandsche schilders’ zijn zoo mooi niet! Italië is zoo mooi niet! De Italianen zijn zoo mooi niet...Nou ja, Orlàndo, dat weet ik nu wel...die is mooi en we mogen geen kwaad van hem zeggen...Hij is ook een
brave kerel...Ver...ja Smyrna, beroerd...ja, zàken...zàken zijn altijd beroerd...Wel, dat is aardig: met zijn automobiel naar Tivoli...? Naar Ostia...? En mogen jullie niet éens de kosten betalen...? Royale vent: ik heb het altijd gezegd...Ja, zie je, kerel: ik kom eigenlijk voor de Expozitie...Ach man, je ‘Hollandsche schilders’, die zie ik zoo veel al in Holland...Ik wil dat oud Romeinsche
| |
| |
schip zien: zoo een bireem of een quadrireem...waar jij het altijd over hebt...Beste kerel, van ‘quadriremen’ gesproken...mijn compliment over je Antiek Toerisme in Egypte: knap, hoor, heel knap en leuk: ‘verdòmd lèuk’ zoû Orlando zeggen...Dus dat antieke schip op de Expozitie is...nog niet àf? Ben ik dus te vroèg...voor de Expozitie?? Wel allemachtig...en dan al die berichtjes in de couranten?? Alleen maar ‘inauguratie’? Zie je...dat is nu weêr die blague! Die eeuwige blague! En jij...doet er aan meê...met je eeuwig ‘enthoeziasme’ en ‘mooi-vinderij’! Italië! De Italianen! De kunst! De natuur! De zon! Beste vriend...het is allemaal aanstellerij van je...Overdreven, aangeschroefde ‘dichterlijkheid’! Italië is een vies land, met sporen, die in de war zijn en altijd te laat aankomen, met een postwezen, in de war, want mijn briefkaart is niet terecht; met een Expozitie, in de war, want nòg niet klaar als ik kom...Rome, met zijn nauwe Corso, waar ik me niet verròeren kan tusschen al jou ‘jongens van Rome’; Rome, met al die stukjes muur van vroeger, waar je zoo heerlijk mooi over schrijft...de ruïnes, de ‘poëzie der ruïnes’...is lang zoo gewoonamuzant niet als Parijs of Londen: ik kèn Rome...en was het niet om jullie...dan was ik...door gereisd...want eigenlijk...kunnen de Expozitie en het ‘Romeinsche schip’ me...niets schelen...
Als de sluizen van Jans welsprekendheid nu eenmaal zijn geopend, gaat het zoo door...altijd maar door, zoo dat eindelijk mijn vrouw - het gaat tusschen mijn vrouw en vriend Jan heel goed - zacht en minzaam weet in het midden te brengen:
- Bcste Jan, nu moet je eens even hóoren naar mij, wil je...Kijk, we vinden het héel gezellig je weêr te zien en anderhalven dag - lang is dat heusch niet - met je samen te zijn in Rome, maar...met je naar de Expozitie te gaan...beste kerel, dat is heùsch - zelfs met jou - nu nog niet zoo een dol genot; ‘buiten’ is het op het oogenblik veel mooier dan op ‘de Expozitie’ en...
- Ja, ziet u, lieve mevrouw, zegt vriend Jan; als ù met Louis nu meê gaat doen met het dwepen met de ‘natuur’ en de ‘zon’, de natuur, die Louis zelf zegt, dat schraal en mager is in dit opgeschroefde land, de zon, die mij al onaangenaam prikt over mijn
| |
| |
huid door die magere en schrale natuur heen...dan ga ik van morgen maar alleen naar de Expozitie, ziet u...neen, niet naar de ‘Hollandsche Schilders’, maar ik wil nu eens zien zoo een ‘navigium’, zoo een Romeinsch ‘navigium’, waar Louis het in zijne Antieke Verhalen altijd over heeft als of hij er zijn halve antieke leven in heeft gespelevaard en omdat ik niet als Orlando een auto bezit, maar u toch een beleefdheid wil doen, noodig ik u uit om klokke éen uur bij mij te komen lunchen in het Groot-Diversorium...ik meen: het Grand-Hôtel...U ziet, ik heb na de ‘Reis door Egypte’ mijn Latijnsche terminologie beet gekregen...
Zoo blageerde vriend Jan gezellig, grappig en amuzant nog een half uur door - het was elf uur geworden - haastte zich toen met een van Rome's vreeslijke taximeters - Giulio niet meer te krijgen! - naar den Tiber, de Expozitie en het ‘navigium’, terwijl wij gingen wandelen op den Palatijn, tusschen de door Jan geminachte ‘stukjes muur’...Of liever: mijn vrouw zette zich comfortabel op de balustrade van de Villa Farnese al daar en droomde over het Forum, dat een bloementuin geleek, een toovertuin om Armida's verbrokkeld paleis beneden de blikken der droomster...en ik legde mij tusschen bloeiende iris, die paarsche, blauwe en witte schepters rondom mij omhoog stak bij de fontein, tusschen wier wateren eene zittende Venus op hare beurt zat te droomen en zoo droomden wij zalig alle drie...
Tot het kwartier voor éenen sloeg...
Wij opschrokken: Venus bleef droomen...
En ons haastten naar het Groot-Diversorium, ik meen het Grand-Hôtel...
Het is wèl aardig: een brave Hollander, die reist, als vriend Jan...stapt nòoit ergens anders af dan...in een Groot-Diversorium: ik meen een Grand-Hôtel!
Maar ik mag er geen kwaad van spreken want vriend Jan, reeds terug van zijn bezoek aan de Expozitie en het ‘Romeinsche Schip’, wachtte ons en bracht ons aan een tafeltje, beladen met hoogst fijne hors-d'oeuvres...
Toen begon Jan echter uit te pakken - de flesch Asti bleef,
| |
| |
zònder dat hij schonk, wel vijf minuten in sierlijke half-buiging tusschen zijn vingers...
- Nù hoor...pakte vriend Jan uit; dat is éens, maar nooit meer...Ik ga nièt meer naar de Expozitie en niet meer naar het Romeinsche ‘Navigium’; quadrireem, trireem of bireem of war het ook is. Ik lees er maar liever over wat Louis er zoo van vertelt in de ‘Antieke Verhalen’...Verbeeld je toch, lieve mevrouw, ze timmeren, metselen, behangen nog overal, overal...boven mijn hoofd, onder mijn voeten...Je struikelt over de tapijten, die ze voor je uitspannen; je wordt doof van het gehamer boven je hoofden...Op het ‘navigium’ heb ik niet eens nog een kopje koffie kunnen drinken...Ziet u, dat is voor éens, maar nooit weêr...Ik ben nu geweest op de Romeinsche Expozitie...ik zeg met een gerust geweten, dat ik gewèèst ben op Expozitie en op Navigium en den heelen dag van morgen wijd ik...aan u en Louis, als die ten minste niet vinden zal, dat ik hem doof klets aan zijn ooren...omdat ik nu eenmaal niet bezit de zalige stilzwijgendheid van vriend Orlando...
Ik haastte mij vriend Jan te verzekeren, dat ik te veel vriendschap voor hem gevoel om niet éen dag zijne onvermoeide welsprekendheid aan mijn trommelvliezen te dulden, terwijl mijn vrouw, steeds er op uit te verzachten wat er voor schertsgrage ironie prikkelt over en weêr tusschen Jan en mij, er aan toe voegde:
- Nu Jan, als je dan morgen den geheelen dag aan òns wijdt, dan zoû ik je toch eens willen voorstellen met ons ergens ‘buiten’ heen te gaan, naar de ‘schrale en magere’ natuur van dit ‘opgeschroefde’ land...Kijk, we hebben morgen juist de auto van Orlando ter onzer beschikking: ga je dan met ons ergens meê...
- Dol gaarne, mevrouw! Weet u, dàn zoû ik toch eens willen zien of die Villa van Hadrianus, waar Louis over schrijft, als of hij in levenden lijve gelogeerd heeft bij dien ouden, zieken brombeer van een keizer...nu heusch zóo interessant is...als Louis het beweert...
- Kijk Jan, zei ik; ik wil dolgaarne met je ergens naar ‘buiten’
| |
| |
gaan, maar ik ben pàs in de Villa Adriana geweest, ik heb er pàs over geschreven, ik probeer altijd zoo veel mogelijk mijn feuilletonlezer iets nieuws te geven iederen Zaterdag; ik kàn het heusch niet weêr hebben over de Villa van Hadrianus...
- Jawel, jawel, dwingt Jan en wenkt den cameriere nog eens rond te gaan met een heerlijke duivenpastei, terwijl hij dezen keer een nieuwe Asti-flesch niet al te lang sierlijk laat buigen voor hij de glazen bij schenkt; jawel, jawel: ik mòet nu eens contrôleeren of wat jij met je enthoeziasme uitpakt over die kapotte villa bij Tibur heusch zoo is, beste kerel, zoo is, eenvoudig-weg en absoluut, en als je dan géen nieuw onderwerp hebt voor je feuilleton...dan mag je schrijven over mij: over ‘vriend Jan te Rome’: nu, dan zal je geestige pen wel ‘spanseeren’ over het papier met wellust en ironie als nooit!
Zoo dat ik mij gewonnen gaf, zoo dat wij den volgenden morgen - Jan naast mijn vrouw achter, ik naast Vico - tuf-tuften naar Tivoli, naar de Villa Adriana...De weg is misschien de minst mooie van Rome's buitenwegen...Jans aandacht werd er ook niet door geboeid: slechts nu en dan werd zijne welsprekendheid afgebroken door het ploffen in een kuil of het huppen in een afgrond, waaraan rijk is deze weg...Maar daar zijn wij aangekomen, stappen uit, loopen langs het Teatro Greco en...de cypressenlaan rijst voor ons op, maar beneden aan die cypressenlaan zijn cascades van, in vòllen bloei staande, wilde witte amandelen: golven van blanke bloesems, die tuimelen en schuimelen omlaag, die als bloesemspoelen tot aan onze voeten, over den weg, die als omhoog sproeien en krullen boven onze hoofden, die met het minste windje schuim van bloesemblaadjes uit strooien over ons heen...Wij beiden zeggen niets, kijken ter sluiks naar vriend Jan...Vriend Jan, parasol toe, passert voort, twee passen vóor ons, kijkt links, kijkt rechts naar de bloesemfonteinen, de bloemencascades, de bloemenval als van geurige sneeuw en schuim...en blijft steken midden in zijne ge-indigneerde peroratie over de slechtheid van Rome's buitenwegen, vol afgronden en kuilen, en de ruïne voor Orlando's auto...Hij zegt niets meer, maar ik bespied in zijn
| |
| |
linkschen en rechtschen blik iets, dat ik ken en hèrken...in mijn vriends Jan niet zich willende uiten gemoedsstemming...Tot eindelijk Jan het niet meer kan harden en waardeert:
- Een mooie laan...
- Een beetje ‘schraal en mager’, plaag ik...
Hij kijkt mij aan en lacht fijntjes...Wij komen aan den muur van den Stoa-Poikile en Jan probeert te oreeren over de ‘stoïcijnsche’ wijsbegeerte van Zeno...maar wij legeren ons aan den rand van het ruïne-terras tusschen wild bloeiende irissen - blauwe, blanke, paarsche -: verder op golven de bloeiende bremstruiken en leeuwenbekplanten als stralend goud; om ons walmt de wierook der lage cyclamens en vèrder strekt zich uit het gehéel witte tapijt der madeliefjes...
- Is dat alles zoo geplant...om ons? vraagt vriend Jan. Om de vreemdelingen??
- Neen Jan...dat groeit alles van zèlve, zeg ik; het is altijd weêr die zelfde ‘schrale, magere’ natuur...
- Het is pràchtig! bekent vriend Jan. Al die bloemen, al die bloemen in het wild...Nu ja, madeliefjes, maar dan al die aardige cyclamens, die brem en die leeuwebekken...die irissen...
- Niet plukken, Jan, houdt mijn vrouw tegen; het is verboden...en heusch, als iedereen ook plukte...
Wij gaan verder...
- Mijn God! zegt vriend Jan plotseling, als schrikte hij. Wat is dit??
In der daad, hij is geschrikt...Voor ons strekt zich uit een lage vallei, maar als een tunnel van teeder groene en zongoude blaadjes...er zijn telkens zonneverschieten, ver, ver, naar wèg schitterende berglijnen...en er is een heel vreemde, bijna tòoverheilige atmosfeer van gezeefd licht, gouden lucht, teêr groene schemering, zacht gulden schijnsels, heldere verte's, duistere stammen dicht bij, weefsel van looveren aan netwerk van twijgen boven ons, aan onze voeten kabbelende wateren over starrelende anemonen: er zijn lichte schaduwen en schimmen van glans - waren het verijlende zonnestralen of faunen en nymfen? - en bóven ons
| |
| |
is éen zang van vogelen, klokjes lucht uit keeltjes gezwaaid over en weêr, kristallene trillers en melodietjes van parelen, nachtegalen en lijsters, die galmen van liefde en orgelen van zalig lentegeluk...
- Wat is dit? herhaalt vriend Jan, want hij is zich bewùst...dat deze tooverlaan iets is...méer dan een mooie lentevallei...
- Dit is, zeg ik; nog altijd de Vallei van Tempe, die keizer Hadrianus liet aanleggen, met wijziging van de heuvels daar, opdat zij hem zoû herinneren de Tempe-vallei in Hellas...en troosten zoû voor den zelfmoord van Antinoüs...
Jan zegt niets meer...Hij kijkt naar boven, hij ziet uit naar de orgelende lijsters en nachtegalen; hij hoort uit naar de trillers en klokjes; hij spiedt uit naar de tooverperspectieven van louter licht, glans en glorie...en eindelijk zegt hij, verbaasd, verplet, eerlijk open zijn brave, grauwe, Hollandsche oogen:
- De Vallei van Tempe...? Het is een paradijs! Het is alles een paradijs...!! Italië is hièr een paradijs!!! Een paradijs! Een paradijs!!
Méér weet Jans welsprekendheid nièt te zeggen...
En met tranen in de oogen, is Jan, wiens hart heel gevoelig is, met ons weg gegaan, eindelijk, uit ‘het paradijs’...
Want het was er te mooi om er te eten ons frugaal lunch van broodjes en harde eieren...
En wij hebben dàt gedaan in den dierbaren olijvenhof... |
|