| |
| |
| |
De villa van Hadrianus
De zwoele scirocco-lucht, de hooge, zware wind, die waait, heeft ons van morgen niet weêrhouden, omdat de zon tòch telkens doorbreekt, en wij zijn gegaan naar Tivoli en loopen de prachtige cypressenlaan op, die leidt naar de ruïnes van de Villa van Hadrianus.
Maar daar het reeds middag voorbij is en onze waard ons bezwaard heeft met enkele vierkante pakjes, waarin een frugaal koud lunch, stel ik mijn vrouw voor door dezen haag hier binnen te wippen in het poëtiesch mysterie van een olijvenhof, en daar te verorberen wat het frugale, koude lunch samen stelt.
Broodjes met koud vleesch en ham, heel harde eieren, gepeld en luchtig gedoopt in een vloeipapieren zoutvaatje, appeltjes, mandarijntjes, en vijgen...wat smaakt gij goed en zoet, wat smaakt gij óverheerlijk, zoo in de lucht, in de buitenlucht, zóo in de poëzie van dezen antieken olijvenhof! O, deze olijvenhof is zoo mooi, zoo ongelooflijk poëtiesch mooi! Ik heb tegen den eeuwenouden tronk van een dierbaren olijvenboom uitgespreid een idioot wijde Engelsche regenjas, die de wanhoop uitmaakt van mijn vrouw als ik het plooirijke ding heb omgeslagen (de strepen er van loopen in de dwàrste over mijn rug...). Zij moet echter bekennen, dat deze cirkelvormige, idiote jas een allerpraktieschste bedekking formeeren kan over het gras van dezen olijvenhof, tegen dezen boomtronk aan, om op te liggen, en om op te lunchen. Mijn gesmade, dwarsstreepige, Engelsche, plooirijke jas is zoowel tapijt, als divan, als tafellaken voor twee.
De zware wind waait hoog, heel hoog, en speelt met de loom- | |
| |
zwoele wolkjes. Om ons staan de knoestige olijveboomen, en hun spierige tronken zijn zwaar overgroeid met veil. Tegen de loomzwoele wolkjes, tegen de lucht van blauw en van grauw en van stormig wit, doezelen zoo fijn de looverkruinen van de hooge olijveboomen, ijl zilverig en doorzichtig als een floers van geweven bladeren. Het is die overgroote bekoring van het Italiaansche landschap, dat gij moet leeren zien, die ge moet leeren voelen...Toen ik dit zag voor het eerst, voèlde ik het zoo niet als nu, vond ik deze natuur schraal en mager; ik had mij van ‘het Zuiden’ een weelderiger illuzie gemaakt. Neen, de natuur van ‘het Zuiden’ is meestal nièt weelderig, hoe vreemd het ook klinke. De bekoring van de natuur van het Zuiden is een zéer subtiele, is er eene, die niet dàdelijk u omtoovert. Want, ja, deze doorzichtige bladerenweefsels, zij zijn schraal en mager, en deze ènkele groote schermpijn is nauwlijks groen, maar vaal grijs, en hier, deze cypressen, zijn dan plotseling zoo ernstig en somber...Dit is volstrekt geen weelderige ‘natuur van het Zuiden’, wier conventioneele pracht wij, vóor wij waarlijk de Zuidnatuur leerden zien en lief hadden, bedachten in de ‘litteratuur’ van onze illuzie...
Neen, in lieflijke ‘realiteit’ is deze Zuidnatuur er eene van nuance en teederheid...Zie, hoe de tinten samen smelten, van het donkere cypressen-zwart, over het schermpijnen-vaalgrijs, naar de zilveren ijltes van de olijven, en dat alles tegen de scirocco-zwoele zwaarte van die lucht, die stormig òp blankt van wolkjes tusschen grauwigen nevel over nog éven azurige kolken heen...Deze schoonheid is niets dan tintteederheid, fijn en zacht, droomzwaar en gevoelvol, pastoraal en innig, en deze schoonheid is die van ‘de natuur van het Zuiden’, is die ten minste zeer dikwijls...En zij heeft hare melancholie, haren zacht glimlachenden weemoed, even goed als onze nevelachtige, in mist gewaasde Hollandsche natuurschoonheid heeft de hare...
Een vrouw steekt den olijvenhof over, waar wij liggen aan den tronk van den winddoorruischten boom. Zij draagt een groote, bronzen waterkan op het hoofd, en hare hoofddoek is oranje...Zij glimlacht ons, groetend, toe, en die glimlach om blanke tanden,
| |
| |
die oranje doek zijn de éenige glanzen, in de zacht doezelige tinten rond om ons.
* * *
Onze oogen gaan droomende uit...De wind stoort ons niet: hij speelt héel hoog, met de wolken, en hij woelt in de opperste looverkruinen. Hier, onder aan dezen stam, tusschen zijn spierige wortels, is het windstil...
Vóor ons, als een vallei, glooit de olijvenhof af...En ginds schemert Tivoli, tegen de Sabijnsche bergen...Ginds rondt zich de zuilengang van de ronde Tempel der Sibylle, en romantiesch doet het tempeltje tegen dien gekartelden achtergrond, met de watervallen der ‘Cascatelle’...
Die romantiek is dàar, ver weg, aan de andere zijde der vallei...Om ons is alleen de zacht reëele schoonheid, het landschap van een idylle, van onzen olijvenhof...
Zoo nu te blijven liggen, te staren en te droomen...De uren voorbij laten gaan en luisteren naar den hoogen wind...Over mij vallen de geknakte olijvetwijgjes...Vóor mij valt een groote pijnappel...Ik glimlach, omdat hij nièt viel op mijn neus...
Waarom hier niet den gehéelen middag nu zoo te blijven...? Omdat ik beloofd heb u wat te doen zien van de ruïnes van Hadrianus' Villa? Mòet ik dan opstaan? Vooruit dan...O, wat ben ik lui...!
* * *
Zoo ik even reclame mag voor mijzelven maken, zoû ik mijn lezer willen verwijzen naar een kleine novelle, die ik schreef en opnam in mijn Antieke Verhalen, in welke novelle ik keizer Hadrianus op riep, den laatsten dag, dien hij, ziek, door bracht, in deze villa...Ik doe dit, om den lezer, mocht hij er belang in stellen, te geven het vizioen van de villa, in hare vroegere pracht...en om niet te vervallen in herhalingen. Ik hoû mij dus heden nièt bezig met u voor te tooveren hoe de villa vroeger was: dit leest ge in mijn ‘Laatste Morgen te Tibur’. Ik wil u heden alléen voeren door de ruïnes zelve.
| |
| |
Vlak bij de ingang rondt zich het Teatro Greco, want deze villa was een stad: er was een Grieksch en een Latijnsch theater, en zoo wel de blijspelen van Aristofanes en van Menander als van Plautus en Terentius werden hier voor de gasten van den ouden, zieken keizer vertoond. Nòg zoû in deze ruïne een Grieksch blijspel wel zijn te vertoonen, maar geen maskers spreken meer hier uit de guitige tiraden; geene geestige verzen weêrklinken meer dàar, waar alleen de bladeren der boomen ruischen op het rythme van den wind, of misschien een saterkop nog even uitloert, nieuwsgierig naar u en dadelijk wèg vluchtende voor uw naar hèm te nieuwsgierigen blik...
Wij loopen de lange cypressenlaan op, naar de ruïne van wat men genoemd heeft de Stoa Poikile: eene imitatie, vermoedelijk, naar den Stoa van Athene, waar Zeno met zijne leerlingen had vertoefd en geleerd had de ‘stoïcijnsche’ wijsbegeerte...De keizer Hadrianus, in zijn immense villa bij Tibur (Tivoli), poogde zich te omringen met tal van gebouwen, die hem herinnerden aan zijne reizen, aan de dagen van zijn ‘toerisme’ door Hellas en door Egypte. Hij had veel gereisd, hij had belang gesteld in veel en met keizerlijke fantazie had hij zijn architekten bevolen hièr het Lyceum van Aristoteles na te bootsen; dáar den Tuin van Akademos, waar Plato geleerd had; verder op den Stoa van Zeno...Wij zien alleen nog maar iets van dien Stoa: de vorm van een vierkanten tuin, met kolonnaden omringd, een groot bassin in het midden...Helaas, wat wij nog over zièn, is niet meer dan een hooge muur, zoo gebouwd, dat ter eene zijde steeds koelte, ter andere zijde zonneschijn was...Maar, neen, de zon schijnt heden niet, de wind blaast alleen langs den langen, naakten Stoa-muur, en in dezen bijna somberen Latijnschen voorjaarsmorgen moeten wij met àl de kracht onzer verbeelding hier zèlve nu opbouwen en schilderen: de zuilen als in een tooverdroom doen verrijzen, de fonteinen van het nymfeum doen opspuiten dàar in het midden; hier, langs dezen muur, den Amazonenstrijd vóor ons weêr doen herleven, geschilderd met helle, levendige kleuren...
Dit is de groote bekoring van ruïnes...Niet zien alleen een
| |
| |
naakten muur, maar met de wetenschap hoè eeuwen geleden, hier ter plaatse, de zuilen rezen, ze weêr doen rijzen in uwe verbeelding, tot het vizioen volkomen wordt, tot ge nèrgens meer naakte muren en brokstukken van fondament aanschouwt, tot het overal, als met een transparante magie, voor uw blik, op zuilt, in eene illuzie van werkelijkheid...En het is vreemd hoe deze illuzie eigenlijk niet eens zoo heel moeilijk is te bereiken, als men de gewoonte heeft doorgezet ruïnes te zien met den wil haar te zien zoo als zij waren...Wandel ik nu door ruïnes of wandel ik...een oogenblik...door de zuilengangen en tuinen van de Villa van Hadrianus??
* * *
Ruïnes, zeker, ruïnes...Wat illuzie is, duurt ènkele seconden...Maar deze seconden zijn uren waard, in deze seconden heeft het genot zich geconcentreerd van de opleving van het Verleden...En nu ge mij de ruïnes toont van dit ronde natatorium, wil ik dadelijk een nieuwe poging doen en u zeggen:
Dit natatorium is eerder een zomer-triclinium...Een eetzaal voor warme dagen...Dat fondament van een rond eiland, omringd door een gracht, waarover een brug, moet ge u voorstellen als een ruime, ronde eetzaal; de keizer lag daar, in het midden, aan, tusschen zuilen waarover vela, en rondom dat ‘eiland’, waarop hij zijn middagmaal nuttigde, vloeide water, steeds ververscht...Ziet ge hem liggen, den ouden, zieken, somberen, treurenden Hadrianus? Ziet gij de zuilen, en het zonnelicht getemperd goud zeven door de vele vela boven zijn hoofd...Ziet gij langs de zuilen omgaan die prachtige fries (er liggen dàar de fragmenten...) van tritonen, zeepaarden, nereïden...ja, zeerammen: bokjes met visschestaarten...? Overal in de nissen de beelden; overal, rondom, de groote planten, de gekweekte fabelbloemen; de muzikanten - harpspeelsters, dubbelfluitspelers, - drijven op een gondel rondom den keizer: daar bloeit in het bassin de lotos, de bloem van Antinoüs, 's keizers lieveling, die zich gestort heeft in den Nijl, omdat het orakel bevolen had een ‘vrijwillige opoffering’, dat
| |
| |
Hadrianus gezond weêr zoû worden...Daar bloeit de lotos; rondom staan de beelden van den vergoden Antinoüs, om wien nòg de keizer treurt, en hij is ziek en somber, trots Antinoüs' zelfdood; hij is oud, mistroostig en lijdend, in al de weelde, die hem omringt...
Let vooral op deze afmetingen, zoo u het vizioen een oogenblik taant...Het is alles zóo groot, wijd, hoog, immens, als wij ons nauwlijks meer kunnen voorstellen...Deze keizer smachtte naar wijdte, naar hoogte, naar immense ruimten...Zijn villa is een zomerstad...Zijn paleis is een labyrinth...Zijn zomereetzaal - voor warme dagen alléen - is als het décor voor een Olympische apotheoze...
Hier gaan de trappen nog op der Bibliotheken...Alles, wat der Ouden Wijsheid was - uit Egypte, Chaldea, Hellas en Rome - had de geleerde keizer-artiest daar verzameld...Zie deze Filozofen-zalen, deze Bazilieken - om recht te spreken - deze onderaardsche gangen, deze weêr andere eetzalen, deze ronde exedratronen. Ruimte, immense ruimte overal, en geheel deze immense ruimte voor een ouden, zieken grijsaard, die leed, en treurde en verlangde naar den dood!
Wat hij al niet verzon! De mysteriën der Onderwereld deed hij vieren, daar ginds, in reusachtig onderaardsche gewelven! De genietingen van Canope, Alexandrië's voorstad van pleizier, deed hij smaken aan dat smalle, lange kanaal, met pavillioenen en lustkameren en mooie vrouwen, rondom een waterwerk en een kolossus van Serapis! Hij zelve was oud en ziek! Hij zelve klaagde en kreunde, regeerde niet meer: zijn aangenomen zoon Antoninus Pius regeerde reeds! Maar rondom zijn ziekte en zijn leed en zijn wroeging, om Antinoüs, door hèm als in den dood gedreven, had hij bevolen, had hij opgeroepen deze pracht, deze immensiteit van hallen en zalen, eindeloos door...
Zie, deze ruimte wordt nu de Piazza d'Oro genoemd...De archeologen geven gaarne namen om te onderscheiden, om te herkennen...Wat was deze Piazza d'Oro?? Niemand weet het...- In somma, verklaart de custode; strekte zich tot hier het paleis van den keizer uit...en vond men hier, in den grond, vele kostbaarheden...
| |
| |
Zijn hand maakt een wijde beweging...Ja, hier strekte zich het paleis uit van Hadrianus...Het strekte zich uit, altijd maar uit...Het was hem nooit groot, wijd, ruim, immens genoeg...En hij beval zijn architecten te bouwen, en hem de Vallei van Tempe aan te leggen, zóó, als die vallei zich voor zijne oogen vertoond had bij Athene zelve...
Het landschap deed hij dus wijzigen...De lijnen der heuvelen wijzigen, voor zijn somberen, starenden blik...Het hielp niet: hij leed, hij treurde, hij was ziek, hij smachtte te sterven...
Zie, de custode heeft een zinken plaat opgelicht...En met de hand het zand òpgeveegd...Kleuren schitteren ons toe...Over dit mozaïek heeft de zieke keizer zijn gezwollen voeten gesleept...En hièr vond men dat mozaïek, dat gij kent: de duifjes rondom de sierlijke vaas, nu bewaard in het Kapitool...
De custode veegt weêr het zand over dit kostbare overblijfsel, over deze schitterende kleuren...En het vizioen verzwijmt, maar de ruïnes zelve, zij rijzen verteederend aandoenlijk rondom ons op, in de schemering, in den wind, die waait door de barstende muren en langs de gevallene zuilen.
Terwijl steeds rondomme de luchtstemme suist door de hooge looveringen der nu zilver tanende olijveboomen, de meer en meer fluweelzwarte cypressepluimen...
De vroege nacht zinkt langs de ruïne van de Cento camerelle: der wachten en slaven honderde kamertjes, die zich daar rijen, ter zijde van wat het paleis was...En in de vroege nacht wemelen de duizende schimmen dier dienaren als vage schaduwen, de schim te gemoet van Hadrianus, die ginds, in den wind, gegild heeft van pijn, van smart, van leed...
Boven ons jagen de eeuwige wolken... |
|